waaren menschenvriend, die hy nimmer dulden kan. Men verbeelde zich de waare gestalte van eenen eigenaartigen Nydaart; aanstonds ontdekt men ook daarin een schrikverwekkend tasereel van de snoodste wreedheden, en een wonderbaar inmengzel van zo veele verschillende hartstochtlyke beweegingen, die den mensch zo zeer vernederen en ontluisteren. De Nydaart voelt in zyn hart een vuur ontbranden, het geen, hevig woedende, eindelyk hem, zelven verteert. Hy kan niet onmisnoegd blyven over de voorrechten, het geluk en den welstand, zyner natuurgenooten; gemelyk is hy, om dat hy zelf zo gelukkig niet is, en ze anderen ziet bezitten. Onverdraaglyk is het hem, te ontdekken, dat anderen met uitsteekender voorrechten, ten aanzien van verstandsvermogens, eere, verdiensten, hoogagting en geluksgoederen, voorzien zyn; ja laat zich door de afgunst zo verre vervoeren, dat hy aan anderen niet eens vergunt het geen hy zelf bezit. Kwelling en ongeluk volgen den bitschen Nyd op de hielen, gelyk de schaduw het ligchaam. Gelyk de roest het yzer, de mot de kleederen, en het gewurmte het hout doorknaagt, zo verteert de nyd het hart van den gierigen Nydaart. Overal zoekt hy de stille rust, maar vindt ze nergens, terwyl ontevredenheid hem alöm verzelt, en hy zelfs de eeuwige onrust is. Hoe veel verliest hy daarboven van de billyke vreugde deezes leevens, waar toe de mensch ook in de waereld leeft? Hy onineemt zich zelven zo veele vergenoegens, terwyl hy ongeschikt en geheel onvatbaar is om zich wegens het genoegen van anderen te vervrolyken. Maatschaplyk te leeven verstaat hy niet: gezelligheid verafschuuwt hy. De eenzaamheid zoekende, voelt hy geestes-pynigingen, en de aarde wordt hem reeds eene hel. Ongelukkig voor zich zelven, stoort hy de kalme rust van zynen naasten, en kwelt zich ten verderve om het geluk van zo veele anderen.
Mogt de Nydaart minder hoogmoed en meer zelfkennis, mogt hy meer gezuiverd verstand bezitten en minder dwaalen, mogt hy meer menschlyk gevoel en minder onverzaadlyke hebzucht koesteren, wel dra zou hy tot eene gelukkige kennis zyner wanstaltigheid komen, en niet zo ligt den toestand van anderen gelukkiger beschouwen dan den zynen, noch het geluk zyns naasten voor grooter houden, dan het in de daad is. Hieldt hy zich overtuigd, dat het begeeren der menschen meer is dan het bezitten, en dat eene wyze Voorzienigheid over het menschlyk lot beslist, hy zoude zich met het zyne vergenoegen laaten en bevredigen, geen mistrouwen op Gods voorzorg eenige ruimte in zyn hart veroorlooven, en ophouden een menschenhaater te zyn.
Niet min vertoont zich de Nyd als afschuuwlyk en doem waardig in zyne schrikbaarende werkingen, daar hy, behalven dat hy aan veel goeds zo hinderlyk is, een rampzalige bron