Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over den invloed der lugtstreeken op de gedaante en natuur der plantgewassen.
| |
[pagina 474]
| |
Hoofdstoffen, werken die Hoofdstoffen, zo wel enkel als zamengesteld, op dezelve, 't zy werktuiglyk op het buitenste gedeelte, 't zy scheidkundig op derzelver zamenstelling. En, aangezien alle deeze verschillende uitwerkzels, op eene meer of min kragtdaadige wyze, de gedaante van elke Plant wyzigen, is het noodig, dat een Natuurkundige, die in dit vak werkzaam is, elk deezer uitwerkzelen, en de oorzaaken daar van, kent, en middelen weet om ze te voorzien. Op deeze wyze zal de stand op de Globe, of de Breedte; de hoogte boven 't Waterpas der Zee; de meerdere of mindere wederkaatzing des Lichts, of deszelfs afweezen; de menigte des Regens, deszelfs duur, en de wyze van nedervallen; de meerdere of mindere doordringbaarheid des Gronds; en eindelyk de uitwerkzels der Bebouwing op de Plantgewassen, voorwerpen opleveren, welke men moet in agt neemen, en omtrent welke men een voorraad van Waarneemingen moet opzamelen. Uit derzelver volkomene kennisse zal ook de kundigheid volgen om de nuttige Soorten te vermenigvuldigen; men zal ook de Soorten kunnen bepaalen op eenen onveranderlyken voet, en dezelve schiften van Verscheidenheden; want zo ras men de breedte weet der veranderingen, welke eene Plant kan ondergaan, zal elk kenmerk, 't welk aan die veranderingen wederstand biedt, het waarlyk Soort-onderscheidend kenmerk opleveren. De noodzaaklykheid hier van heb ik aangeweezen in een reeds uitgegeeven WerkGa naar voetnoot(*), en bekend gemaakt, dat ik my, zints veele jaaren, onledig gehouden heb met een Werk van deezen aart; een Werk, by 't welk de naspeuringen zich, op elken stap, vermenigvuldigen, en 't geen, door myne Handelbezigheden, buiten twyfel langen tyd onderhanden zal weezen. De menigvuldigheid der naspeuringen, welke noodig zouden weezen om een algemeen Plan over den Invloed der Lugtstreeken op de Bewerktuigde Weezens in vollen dag te stellen, gevoegd by eenige zamenverbindingen, welke my nog ontvlugten, dringt my om enkel eenige wenken te geeven ten aanziene van de voornaamste stukken, op welke men zyne gedagten zal kunnen vestigen. | |
[pagina 475]
| |
Deeze algemeene beschouwingen zullen de Lief hebbers der Natuurlyke Historie kunnen opwekken om hunne Proefneemingen naar dit punt in te richten, en dit zal een schrede gevorderd zyn in eene Weetenschap, waar van men slegts de eerste beginzels kent. | |
De Gedaante der Planten met betrekking tot de Lugtstreek, waar in zy voorkomen.Het Licht is voor de Planten noodzaaklyk; zy verwelken zo ras 't zelve daar aan ontbreekt: derhalven zal de sterkte, de duurzaamheid, de hette, daar mede gepaard, en welke van deszelfs uitwerkzels onderscheiden moet worden, eene meer of min sterke uitwerking hebben, waarvan men de uitkomst kan berekenen, schoon min kenbaar dan die der geheele ontbeering des Lichts. Het Water, 't zy door de Aarde ingedronken, 't zy in de Lucht verspreid, als regen, nevel, damp, sneeuw, enz. heeft desgelyks eenen weezenlyken invloed op de Gewassen. De Planten, op plaatzen waar het water schaars is, zyn dezelfde niet met die waar 't zelve in ruimen overvloede gevonden wordt; veele soorten zelfs ontwikkelen zich niet dan alleen in 't Water. Derhalven heeft eene meerdere of mindere hoeveelheid Waters, onder de gemelde verschillende gedaanten, eenigen invloed op de Plantgewassen. De Lugt, op zichzelve beschouwd, heeft weinig invloeds op de Planten; het is veel meer door derzelver verbintenissen met de andere Hoofdstoffen dat zy op dezelve werkt, 't zy door de uitwaazeming der Planten te verhaasten als de Lugt droog, of te vertraagen als deeze met Waterdampen geheel of ten grooten deele vervuld, is, 't zy eindelyk uit hoofde dat de doorschynendheid afhangt van de dampen daar in opgeheven. Het kan desgelyks weezen, dat de meerdere of mindere scheidkundige zuiverheid der Lugt op zekere wyze op de Planten invloed hebbe. De Aarde, eindelyk, meer of min vatbaar voor de invloeden der andere Hoofdstoffen, werkt door dit middel op de Planten. Elke Breedte heeft, behalven haare plaatslyke standen, eene maate van Warmte, daar aan eigen, die zo wel veroorzaakt wordt door de langte des Zomers als door den raakhoek des nedervallenden Lichts; derhalven moet 'er eene zekere overeenkomst plaats | |
[pagina 476]
| |
hebben tusschen de Planten die daar groeijen. Maar, dewyl de byzondere plaatslyke omstandigheden verschillen, kan men die overeenkomst niet anders dan op eene algemeene wyze beschouwen. | |
Gedaante der Planten onder de Keerkringen.Een brandende onbewolkte Hemel stelt, negen maanden lang, de Planten bloot aan al de werking der Zonne, die dezelve bykans rechtstandig beschynt. De lange nagten, geduurende welke een sterke Daauw op dezelve nederdaalt, maatigen dit uitwerkzel; en ondertusschen is dit een tyd waarin de Planten uitrusten, en derzelver Vrugten allengskens rypen. Drie Regenmaanden geeven aan den Groei alle kragt, nieuwe Bladeren komen te voorschyn, de Planten vertoonen haare Bloemen, en krygen, als 't ware, een nieuw bestaan. Dit is in 't algemeen het tafereel der Landen tusschen de Keerkringen gelegen. De Boomen, in die brandende oorden, schynen een overvloed van leevenskragten te hebben; de jaarlyksche kringen. in het Hout zyn hier min onderscheiden zigtbaar, dewyl de groei 'er niet ophoudt; de vezelen van 't zelve zyn of zeer fyn en zeer hard, of draadig, dat is te zeggen, moeilyk dwars door te snyden, schoon het zich ligt in langwerpige draaden laat splitzen. Deeze byzondere charactertrek van het witte Hout der Keerkringen, als de Cacoyer, de Fromayer, de Corambolier, is de aandagt der Natuuronderzoekeren waardig. Ik heb dezelve bewaarheid gevonden in veele Boomen, onlangs in den Kruidtuin gezonden; als de Cedrel, de Heve, de Carossol van Asie, enz. De Wortels der Boomen zyn 'er min spilagtig dan die der Boomen onder gemaatigde Lugtstreeken; de meeste verspreiden zich in takken op zekeren afstand onder den grond, zonder diep in denzelven in te dringen. Men neemt 'er, in 't algemeen, meer kruipende dan spilvormige Wortels waar, schoon eenige Boomen, als de Cacoyor, tot de laatstgemelde soort behooren. De Vrugten dier Boomen groeijen meest op de Stammen of zwaare Takken; derzelver grootte is dikwyls verbaazend; de huid of schors, die dezelve bedekt, is dik, en zodanig door de Zon uitgehaald, dat de smaak walglyk is. De Vrugten van de Calebassier, Corambolier, | |
[pagina 477]
| |
Cacoyer, Papayer, Jacquier, Tamboul, Cocolier, enz. groeijen op den stam of op de voornaamste takken, en zyn van eene verbaazende grootte. De Vrugten van de Mamme, van de Avocat, de Grenadilles, de Goiavier, de Cachimantier, de Courbaril, hebben een huid of schil tusschen de twee en drie linien dik. De bast der Vrugten van de Cacoyer, de Cachimantier, de Ananas en de Acajou, is bitter, schoon de kern eenen zeer aangenaamen smaak heeft. De Waterplanten, doorgaans met den naam van Charnues bestempeld, zyn oorspronglyk eigen aan de Landen; tusschen de Keerkringen gelegen, en derzelver getal neemt af naar maate men zich daar van verwydert. Naardemaal nu een Natuurkenner niets erkent voor een uitwerkzel van 't geval, moet hy zekeren invloed der Lugtstreeke in die Landen erkennen, welks ontdekking belangryk zou weezen. De overeenkomst leidt ons op, om te zien, dat veele Planten met dikke bladeren iets daar mede overeenkomstigs hebben in de dunnere bladeren onder gemaatigde Lugtstreeken; de Euphorbias en Geraniums kunnen 'er ons een voorbeeld van opleveten. De Planten, in heete Gewesten, zyn doorgaans veel wolagtiger, en meer met Doornen bezet, dan die der koude Oorden. Wy zullen hier over vervolgens, in eene byzondere Afdeeling, spreeken. Eindelyk de Palmboomen, dat Gezin van Houtagtige Planten, zyn een voortbrengzel van de Landen tusschen de Keerkringen gelegen, waar van slegts eenige soorten zich buiten dit grondbestek uitgebreid hebben; en die zelfde soorten zyn juist die, welke het meest van den aart van Kruiden hebben. Men kan de Palmboomen niet als Boomen aanmerken; dewyl zy niet gevormd zyn door houtagtige laagen of kringen, bewaard en gevormd door de schors, maar als Planten; ook ontwikkelen zy zich op de wyze der Plantgewassen; zy verschillen 'er alleen van door de hardheid van den bast: want het inwendig maakzel is volstrekt 't zelfde. En naardemaal de Palmboomen zo veel overeenkomsts hebben met Planten in die soorten, welke het meest verwyderd zyn van de heete Gewesten, mogen wy daar uit opmaaken, dat de voortbrenging der Palmboomen afhangt van de Lugtsgesteltenisse welke zy bewoonen, en dat de Characters daar van verzwakken, naar gelange zy zich daar van verwyderen. Het zou een belangryk stuk weezen, te weeten, | |
[pagina 478]
| |
welke omstandigheden, in die Landen, derzelver bestaan bepaalen. | |
Gedaante der Planten onder de Bevroozene Lugtstreeken.In de Wereldöorden naby de Gemaatigde Lugtstreeken grenzende, zyn de Boomen nog talryk genoeg; doch, naar gelange men zich daar van verwydert, en de Poolgewesten nadert, worden zy minder in aantal, kleinder van gestalte, en zyn niet meer dan Boompjes, tot dat men ze in 't geheel niet meer aantreft. Deeze Boomen zyn van eene byzondere gedaante, en hebben meest allen iets kegelvormigs; de Vrugt is klein, zonder 't geen men 't vleesch der Vrugten noemt, dat tusschen de schil en pit is, en omgeeven met een of twee bekleedzels van eene houtagtige zelfstandigheid. - Ziet daar een uiterste overgesteld tegen 't geen wy tusschen de Keerkringen waarnamen. Daar zagen wy verbaazend groote Vrugten, op den stam rustende; hier zeer veel kleinder, waar het zaad naauwlyks een bekleedzel heeft, hangende aan de uiteinden der takken. Zommige laage Boompjes, en één Pyn, zyn de eenige houtagtige Gewassen, die eetbaare Vrugten uitleveren; en die zelfde soorten hebben zo weinig hoogte, dat ze in het Wintersaisoen met sneeuw overdekt zyn. Deeze omstandigheid heeft veel invloeds op de vorming der Planten. Een enkele oogslag op de Plaatzen, tusschen de twee gemelde uitersten gelegen, zal over het geen ik bybragt een nieuw licht verspreiden. Naar gelange men zich van de Keerkringen verwydert, in gemaatigde Wereldstreeken komt, verlaat men de Vrugten met een dikken schors omkleed, en ziet Vrugten, welker bekleedzel niet meer is dan een velletje; op den Oranjeappel volgt de Perzik, de Abricoos, de Pruim; ook zyn deeze kleinder van stuk. Deeze laatstgemelde Vrugten groeijen niet in het Noorden van Europa; en de Beziën zyn de eenige Vrugten, welke men ziet in het gedeelte van de Gemaatigde Lugtstreeken aan de Poolgewesten grenzende. De Kruiden zyn klein in 't Noorden, meest altoos groen; zy vermenigvuldigen meer door Wortelscheuten dan door Zaadkorlen, die door de schielyk opkomende koude dikwyls niet ryp worden. Zy vormen te dier oorzaake, voor het meerendeel, digte trossen, en een digt | |
[pagina 479]
| |
beslaagen grond. Het blykt zelfs, dat deeze Planten niet ophouden met groeijen onder het verbaazend dik dekzel van sneeuw, 't welk dezelve voor de anders doodlyke koude beschut, gelyk wy hier naa breeder zien zullen. | |
Invloed der Lugtstreeke op den aart des Gronds.De Grond in de Poolgewesten is dezelfde niet met den Grond onder de Keerkringen gelegen. In de heete Gewesten werken hette en vogtigheid het geheele jaar door zamen ter ontbindinge van 't geen sterft; de deelen der gestorvene lichaamen, door het water weggevoerd, dringen in den grond, vermengen zich daar, en vormen de vrugtbaare aarde. In de moerassen wordt 'er slyk of modder uit gebooren. Slegts een zeer korten Zomer hebben de Poolgewesten. De weinige warmte, welke men aldaar heeft, gaat met verschroeiende droogte gepaard; weshalven de Planten, die daar sterven, niet verrotten; zy verdorren alleen, en de sneeuwlaag, die dezelve overdekt, buiten twyfel geene genoegzaame vogtigheid verschaffende, of om eenige andere my onbekende reden, verandert ze in Turfaarde of Heide, welke den eenigen groeibaaren grond in 't Noorden uitmaakt. In de daad, men vindt geen Turfaarde in heete Landen; deeze neemt een aanvang in de gemaatigde Lugtstreeken, en vermeerdert naar gelange men digter aan de Poolen komt. De Heigrond is van dezelfde natuur, dewyl dezelve zich vormt boven eene zandlaage, welke de vogtigheid inzwelgt, en door eene verschillende oorzaak het zelfde uitwerkzel hervoortbrengt. De Grond van het Alpische Gebergte is van denzelfden aart als de Grond in het Noorden, om dezelfde oorzaake. Dezelfde ontbinding van de benedenste deelen der Planten, welke men onder de Poolen waarneemt, heeft op de Alpen plaats; en de Planten houden daar stand door de voortzetting van dezelfde Plant, terwyl deszelfs benedenste gedeelte verschillende graaden van ontbinding ondergaat. En zelfs de Planten in het Noorden lange wortels hebbende, vergaat ook het benedenste gedeelte allengskens, en verandert by trappen in Turfaarde, terwyl het opperste gedeelte van de Plant takken uitschiet, en de Soort door dien voortgang in weezen doet blyven. | |
[pagina 480]
| |
De Wol en de Doorns der Planten met betrekking tot de Lugtstreek overwogen.De Wol en de Doorns der Planten zyn, volgens de erkentenis van alle Natuurkundigen, bykomende deelen der Gewassen. 't Zyn eene soort van tweede groeijingen, die zich volgens zekere beginzelen ontwikkelen; doch men stemt niet overeen over de wyze op welke men deeze tweede voortbrengzels begrypen moet. - Deezen beweeren, dat de Wol der Planten een Zaadbeginzel hebbe, in den aart der Planten zelve gelegen, en 't geen zich ontwikkelt op dezelfde wyze als de bloemen, de bladerknoppen, en andere deelen der Planten. - Anderen willen, dat die Wolle niets anders is dan iets bykomends in de Planten, en dat het voortkomen daarvan alleen afhangt van de gesteldheid, waarin de Plant zich bevindt. Dus kan het daar, of afweezig, zyn dier Wolligheid geenen invloed hebben op de onderscheiding der Soorten; dewyl de overvloed daar van, of het geheel ontbreeken, ontstaat uit byzondere oorzaaken. Eenige gevolgen, getrokken uit de best bevestigdste Waarneemingen, zullen het stuk ontwikkelen. De Planten in heete Gewesten hebben, over 't algemeen gesprooken, meer hairagtigs en wolligs dan die van gemaatigde of koude Gewesten. Twee verscheidenheden van dezelfde Plant, welker eene uit een heeter Gewest komt, verschillen door den overvloed van Wolligheid, welke de eerstgemelde dekt. Twee verscheidenheden, de een uit een droogen, de ander uit een vogtigen, Grond, verschillen door de menigte van Wolle, welke men op de eerstgemelde aantreft. De Planten, die op eene drooge plaats groeijen, zeer aan de Zon blootgesteld, schoon veel kleinder dan die op een vogtige en beschaduwde plaats staan, zyn met Wolle bezet, terwyl de laatste des weinig of geheel niet hebben. De Planten der Moerassen zyn bykans alle glad. Een Plant van een droogen Grond, in een Tuin overgebragt, verliest daar haare Wolligheid in korten tyd. Dit zelfde verschynzel neemt men waar, op eene nog veel bestendiger wyze, wanneer men Zaad zaait. Veele Planten verliezen door aankweeking de Doornen. | |
[pagina 481]
| |
Uit alle deeze beginzels kan men afleiden, dat de menigte van Wolle, welke een Plant bedekt, te eenemaale afhangt van de omstandigheden, waarin dezelve zich bevindt, en dat iets louter bykomends aan den groei dezelve hervoortbrengt. De aart der Lugtsgesteltenisse, derhalven, heeft invloed op de voortbrenging dier Wolligheid. 'Er blyft des over te onderzoeken hoe dezelve daar op konne werken. Elk bewerktuigd weezen heeft een bepaald bestaan. De tyd zyns leevens is die, waar op zyn eerste beginzel zich begint te ontwikkelen, tot dat zy niet meer kunnen ontvangen; als dan begint het verval, en de schreden tot ontbinding zyn veel rasser dan die van den aangroei. Het leeven der Planten wordt bezield door het Licht; dit is het, 't welk, op eene wyze nog onbekend, de beweeging van de sappen regelt. Derhalven moet een Plant, die buiten het licht groeit, en eene Plant, die aan het sterkste licht blootgesteld wast, zeer wydverschillende indrukken ontvangen. Wy kunnen op geene volstrekte wyze hier in vergelyking brengen de Planten tusschen de Keerkringen; dewyl de dampen, in de lugt verspreid, de werking der zonnestraalen vertraagen; maar wel die welke op zeer hooge Bergen groeijen, waar de lugt eene hooggaande droogte heeft; zy ontvangen al de kragt des Lichts, een uitwerkzel zeer verschillende van de warmte des Dampkrings: want hoe drooger en zuiverder de lugt is, hoe minder dezelve verhitGa naar voetnoot(*). De Planten, in de schaduw gekweekt, zyn lang, zwak, wateragtig, geel of bleek groen; zy hebben weinig takken; de bloemen, wanneer dezelve voortkomen, zyn klein, en blyven meest agter, of sterven in den knop. Het binnenst zamenweefzel dier Planten is los, als of de scheiding, niet onder het water hebbende kunnen geschieden, opgehouden, en de eerste verbinding vertraagd heeft. De oppervlakte is altoos bloot, zonder eenige Wolligheid, schoon diezelfde Planten in den gewoonen staat des voorzien zyn. | |
[pagina 482]
| |
De Planten, op hooge bergtoppen, zyn laag, tot den wortel toe getakt, uit den aart droog en hard; derzelver bloemen, en in 't algemeen alles wat tot de voortteeling behoort, van eene verbaazende grootte, dikwyls daar in gelyk met het overige van de Plant; de Zaadkorls zyn kloek en ryp. De oppervlakte is bedekt met Wolle, veel overvloediger op den top dan in het overige der Plant, en die Wolle is des te overvloediger naar gelange de Plant van eene hoogere plaats komt. Een Plant van het Alpische Gebergte, in de vlakte overgebragt, of in eene valei gevoerd door een waterstorting, bevindt zich in een min zuiveren Dampkring, waar de werking der Zonnestraalen door de dampen vertraagd wordt. Deeze Plant wordt daar veel grooter, de takschietingen zyn min talryk; maar ten zelfden tyde verliest deeze Plant een groot gedeelte van haare Wolligheid, en wordt bykans glad. Derhalven is het aan de meerdere of mindere werkzaamheid des Lichts dat de Planten haare Wolligheid verschuldigd zyn, en dit door middel van eene versnelling des leevensbeginzels, eigen aan het Groeiend Ryk. Uit alle deeze opgegeevene Waarneemingen mogen wy besluiten, dat de werking der Zoonestraalen eenen daadlyken invloed heeft op de Gewassen; dat deeze werkzaamheid gewyzigd wordt door veelerlei oorzaaken, als onder andere den overvloed van dampen. Nu, daar de lugt op eenen hoogen berg veel drooger is dan op een laagen, en dan de lugt in de vlakte, kan de overvloed of schaarsheid van Wolle op de Planten, in die omstandigheden, geen character van onderscheiding opleveren. - Het is even zo gesteld in de vlakte, tusschen een droog land en een land digt by 't water, dewyl de dampkring in deeze laatstgemelde plaats meer met waterdeelen vervuld wordt. In deeze twee standen moet zich een verschil in de Wolligheid opdoen. - Een bedekte plaats, eindelyk, als een bosch, een afhellende hoogte na het Noorden &c., minder maate van licht ontvangende dan een open grond, zal men daar uit gevolgen kunnen trekken ten aanziene van de Planten gegroeid in een dier beide standen, dat dezelve in den eenen veel meer of min Wolligheids zullen hebben. Dus, de verschillende standplaatzen des groeis vergelykende, zal men eene menigte van verschynzelen verkrygen, die aan de reeds | |
[pagina 483]
| |
gemaakte Waarneemingen des te meer vastigheids geeven. Nu staat nog te ontvouwen, hoe het Licht de vorming van de Wolstoffe der Planten kan bepaalen. Alle uitlegging hiervan moet noodwendig veronderstellenderwyze geschieden; aangezien de nog geringe vorderingen, welke men in het vak, hier toe noodig, tot heden gemaakt heeft. Die ik bybreng zal misschien aan eenige tegenwerpingen teffens beantwoorden. Het beginzel, in den Zaadkorl opgeslooten, behelst in 't klein de geheele Plant; alle deelen zyn 'er in begreepen, doch in een opgeslooten staat: derwyze, dat de aanstaande groei niets anders is, dan eene trapswyze ontwikkeling van alle de deelen, en geene weezenlyke vorming. Dit eerste bestaan kan aangemerkt worden als een opstal: het ontwikkelt zich, en breidt zich uit, als de Plant jong is; alles vult zich aan geduurende het leeven, door de voeding, en wanneer alle de holten gevuld zyn, wordt de Plant zwak, en nadert aan de ontbinding. Daar nu de Leevensbeweeging der Planten onderscheide graaden van sterkte ontvangt van de Zonnestraalen, en derzelver werking dezelfde niet is in alle Lugtstreeken, volgt daar uit, dat de verharding van het geheele Plantgestel in den eenen stand veel rasser plaats grypt dan in den anderen, en ook de Plant onderscheide graaden van uitgebreidheid krygt: maar, dewyl de overvloed van deeltjes, door de werking van het leevensbeginzel in alle de deelen der Plant verspreid, niet toelaat, dat zy zich alle in de Plant plaatzen, vereenigt zich het overtollige, en vormt de Wolle, die des te overvloediger wordt naar gelange de ontwikkeling der Plant in 't geheel meer verhaast toegaat. In de daad, deeze bykomende voortbrengzels zyn doorgaans talrykst op de bovenste gedeelten der Planten, waar zich de deelen ter voortteeling geschikt bevinden, dan op andere; en de Planten op de Alpen, waar het leeven allersterkst verhaast wordt door de leevendigheid des Lichts, zyn meer met Wolle bezet by de Bloemen dan op de Bladeren. Men heeft desgelyks opgemerkt, dat de dus bedekte verscheidenheden veel kleinder zyn dan de gladde, en dat derzelver Wolagtigheid in eene omgekeerde rede staat tot derzelver grootte. - Ik zon- | |
[pagina 484]
| |
der hier uit de verscheidenheden, die in de Turfgronden groeijen, van welke ik vervolgens zal spreeken. De Doorns der Planten bieden ons byzonderheden aan, zeer gelyk aan die der Wolle; doch min talryk, dewyl dit soort van voortbrengzel, van meer betekenis zynde, het bestaan daarvan meer in het maakzel der Planten doet huisvesten, schoon het daartoe niet weezenlyk behoore. Eene Waarneeming van den Hoogleeraar pallas moet ik hier plaats geeven: ‘De Bergketen, die aan Ghilan paalt, biedt niets dan bosschen aan; waar, aangemerkt de vette aart des gronds, het Geboomte zulk een overvloed van voedende sappen aantreft, dat de Boomen voor het meerendeel voorzien zyn met zeer veele ongemak baarende Doornen. Het is eene byzonderheid, welke verdient in opmerking genomen te worden, dat in het Oosten het meerendeel der Planten als met een huid bekleed is, en de meeste Boomgewassen met Doornen digt bezet zyn. Veele Boomen zyn 'er lastig door de menigte van Doornen. Men heeft 'er Boomen die elders daar mede niet voorzien zyn, en ze hier in menigte hebben. Desgelyks ziet men Gewassen digt met Wolle omgroeid, en Renonkels die als 't ware een Pelisse hebbenGa naar voetnoot(*).’ Ik zal by dit getuigenis eene Waarneeming voegen, welke ik gemaakt heb op een Roozenboom uit het Alpische Gebergte, die digt met Doornen bezet is als dezelve groeit op eene opene en hoogliggende plaats, en 'er geene heeft in een bosch, waar men die Roos meest aantreft. Eindelyk, de Heer de fay, Lid van de Academie te Orleans, heeft eenen Roozenboom de Doornen doen verliezen, door denzelven in enkel Zand te zetten, en gevolglyk de menigte van voedende Deelen te verminderen.
('t Vervolg hierna.) |
|