uit de harten gebannen, men leid een onrustig, een jammerlyk, een ongelukkig, een kommerlyk, leven. - God verlaat de plaatzen van wanorde, van tweedragt en onrust, en spoedig, ja zeer spoedig, neigt alles ten val en ten verderve, waar God de hand van aftrekt.
Wat is Godsdienst? waar in bestaat eigenlyk het ware Kristendom? Is het gelegen in het afleggen van eene belydenis, welke de mond heeft leeren naklappen, zonder dat het hart 'er eenig deel aan heeft? - Is dezelve gelegen in deze of die party aan te kleeven, dezelve sterk voor te staan, zyne gevoelens door te dryven, en wie anders denkt voor onregtzinnig te houden en te verklaren? - Is het gelegen, blootelyk gelegen, in den naarstigen kerkgang - geen openbare godsdienstoefening te verzuimen; maar dezelve altoos, tydig en ontydig, waar te nemen? - Of eindelyk is de ware Godsdienst gelegen in het aanleeren van eenige klanken, van welke men wil, dat de vroomen zich bedienen, en die men de tale kanaäns noemt - is dezelve gelegen in de dagelyksche verkeering met de zoogenaamde Vroomen - in zich te laten vinden in hunne byeenkomsten, gezelschappen en oefeningen? - Indien dit waar was, dan had de Godsdienst weinig om 't lyf, en was zeer gemakkelyk aan te leeren. Maar niets van dit alles kan den waren Godsdienst uitmaken, indien 'er het hart geen deel aan heeft. - De ware Godsdienst bestaat in waarachtige Liefde Gods en des Naasten, en daar uit vloeit voort, dat wy alle onze bedryven zo aanleggen, dat daar door deze Liefde openbaar worde. Deze Liefde is de ware dryfveer, om alle onze bedryven daar henen te stuuren, dat wy ze aanleggen ten meesten nutte van onzen Evenmensch, en ter bevordering van onze ware, en wezentlyke, belangens; dat wy ze zo bestuuren dat wy daar mede altoos doen zien, hoe men waarlyk met indrukken bezield is, om te leven ter eere van onzen grooten Maker en weldadigen Onderhouder; zo dat al wat wy doen, al wat wy bedryven, ons op dien grooten, dien gedugtsten, aller dagen, wanneer alles zal openbaar worden, zelfs de verborgenste gedagten onzes harte; dat dit alles, zeg ik, ten onzen voordeele ons tot onze bestendige gelukzaligheid mag toegerekend worden. - Maar hoe zal daar zulk een verschynen, die met eenen gloeijenden haat zyn hart vervuld
heeft tegen zynen naasten, dien hy met hittigheid vervolgt? zal zulk een niet met ziddering van dien grooten dag te rug zien, naardien een hart, vervuld met wrevel en haat tegen zynen Evenmensch, hetzelve als dan ledig zal bevinden van de ware Liefde tot God? - naardien hy, die zynen Broeder haat, nimmermeer God kan beminnen.
C. v.d. G.