Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de hedendaagsche inquisiteurs.
Parva leves capiunt animos.
Ovidius.
(Naar het Engelsch.)
myn heer!
Terwyl ieder waar Vriend des Menschdoms juicht om de verzekerende berigten, dat de Inquisitien in Spanje en Portugal zo verre derzelver verschriklykheden verlooren hebben, dat die Hoven, voorheen de schrikbaarendste op den geheelen Aardbodem, thans weinig meer dan enkel in naam bestaan, moet het geene geringe ongerustheid baaren, by alle opmerkenden en bedagtzaamen, dat men, vóór eenigen tyd, in verscheide deelen van Engeland eene Inquisitie heeft ingevoerd, en dat deeze inrigting zeer groote aanmoediging vindt. Deeze geest van | |
[pagina 274]
| |
Inquisitie heeft zich, in de daad, zo algemeen verspreid, dat ik gansch zeer in twyfel hange, of 'er wel eenige Plaats in 't geheele Koningryk gevonden wordt, de Hoofdstad alleen uitgezonderd, die geheel vry is van een talryke bende plaagende Inquisiteurs, die veele zeer goede Ryksïngezetenen deerlyk plaagen en hartlyk bedroeven. Gezondheidshalven, en om andere redenen tot een stil buitenleeven, heb ik, eenige jaaren geleden, myne Woonplaats op het Land genomen, op een Dorp ten Zuidwesten van Londen. De by uitstek frisse lugt, welke men daar inademt, bewoog mynen Arts, om deeze Verblyfplaats my, boven alle andere, aan te pryzen; en, in de daad, de ondervinding heeft het zegel haarer goedkeuringe gehangen aan zyne aanpryzing. Geheel gerust en wel te vrede zou ik hier myne dagen doorgebragt hebben, hadt men my niet, weldra naa myne aankomst, uitgemerkt als een gedoemd Slachtöffer der Inquisiteuren van deeze Plaats, die nimmer, zints myne aankomst, hebben afgelaaten, my en myn Gezin met den Geest der Vervolginge onophoudelyk lastig te vallen. Geen bedryf van ons leeven, geene beweeging, hoe onschuldig, ontglipt het altoos wakker en waakzaam oog deezer Inquisiteuren, Verstoorders van Huislyke Rust. Ik ben, zints myne aankomst te deezer Plaatze, een Man geworden op welken men agtslaat, een Man van zeker aanbelang, een Man van meer opziens dan ik immer, te Londen gebleeven zynde, zou hebben kunnen worden. Als ik uitryde, verschaft zulks stoffe tot onderhoud aan eene menigte van Theetafels; vertoont zich myne Egtgenoote in een nieuw Kleed, het wordt over het geheele Dorp uitgeroepen; geef ik een Maaltyd, ik geef teffens voorraad van gesprek voor een week lang. Korten tyd was ik hier gezeten geweest, of men wist myne Middelen tot een penning; men hadt een balansvan myne Middelen, veel netter dan ik ooit zelve opmaakte: mynen Ouderdom, als mede dien myner Vrouwe, bepaalde men zonder behulp van eenig Doopboek: wat myne Dogter te wagten heeft, is volkomen bepaald, op eene wyze geheel buiten myne kennis; schoon ik, zonder verwaandheid gesprooken, wel mag zeggen, dat men my des vooraf hadt behooren raad te pleegen. Zo uit hoofde van mynen aart, als ter oorzaake van myne gezondheid, voor eene stille leevenswyze zynde, | |
[pagina 275]
| |
duurde het eenen geruimen tyd eer de Inquisiteurs konden ontdekken wie ik was. Myne Dienstbooden werden, de een voor de ander na, ondervraagd en uitgehoord; maar zy wisten weinig op te biegten, dewyl ze niet by my woonden eer ik my hier te neder zette. - Ik heb diensvolgens zo veele lot- en standsverwisselingen doorgegaan, als ooit aan iemand ten deele vielen. Ik ben een Kruidenier geweest volgens het berigt van letitia praatal, eene oude Vryster, die verklaart menigmaal Thee by my gekogt te hebben in myn Winkel in de Poultry. - Op even goed gezag ben ik geweest een, door fortuin ryk geworden, Handelaar in Banknooten; een Vrederegter; een Geestlyke, die zyn Standplaats verliet op het oogenblik dat hy de Erfenis zyns Broeders bekwam. - Twee keeren was ik de Neef van zekeren Lord; een geweezen groot Koopman in Indigo; een Tabakshandelaar; een Woekeraar: eens ging ik voor een Directeur van de Bank, tot dat de aankomst van den weezenlyken Directeur deeze begogeling verdreef. Vermoeid over alle deeze gissingen, van welke geene langer dan eene week stand hieldt, kwam men eindelyk tot het besluit, dat ik een Heer was dien niemand kende; en voor zodanig iemand word ik voor tegenwoordig gehouden, door negentiende van het Dorp. - Een nog veel bezwaarlyker stuk was te bepaalen wat ik bezat. Niets valt egter de Dorps-Inquisiteurs bezwaarlyker; en, dewyl elks bepaalende vaststelling, ten deezen opzigte, niet gemaklyk viel te wederleggen, heb ik, met verscheide tusschenstanden, my hooren zetten van 500 tot 5000 P. St. jaarlyks Inkomen. Hoe hoog men tegenwoordig myne Bezittingen stelt, kan ik niet bepaald verzekeren; maar uit een fluisterend gesprek, 't geen ik kortling hoorde, tusschen eenige Knegts aan den buitenkant van myn Tuin, vernam ik, dat men my stelde op een Inkomen van 1500 P. St. in 't jaar; met een Wagen, twee Rydpaarden, één Koetzier, één Lyfknegt en drie Meiden. Hoe lang ik met overvloed, in die maate, gezegend zal zyn, kan ik niet zeggen. Ik zal tragten te vrede te weezen met het geen ik bezit, en alle zodanige vermeerderingen of verminderingen myner Bezittingen met bedaardheid en wysgeerige stilheid verdraagen. Eenige weinige honderden meer of min maakt weinig verschils voor iemand van myne jaaren; en indien het maaken eener veranderinge in myne Bezittingen den Inquisi- | |
[pagina 276]
| |
teuren behaage, zy mogen het mynentwege gaarne doen op hunne wyze. De wyze van myn Huishouden was een stuk van te veel aangelegenheids om lang ononderzogt te blyven. - Eenigen beweerden, dat zy, daar ik weinig Menschen zag, niet konden veronderstellen, dat ik een Tafel van de eerste soort hieldt; terwyl anderen, met eene diepdenkende wysheid, opmerkten, dat men Menschen vondt, die weinig Lieden aan hun Tafel zagen, op dat zy zelve volop mogten hebben van die Tafelweelde, welke hunne vrekke geaartheid aan anderen weigerde. - Zommigen merkten op, dat ik groote Geschenken kreeg van Visch en Wild; van waar? dit wist men niet: en het viel gemaklyk, een ryke welvoorziene Tafel te houden, wanneer men het benoodigde gratis kreeg; terwyl anderen, doordrongen van een bezef van edelmoedigheid, opmerkten, dat, wanneer groote Geschenken van Wild gezonden werden aan myn Huis, waar zy dan heen gingen? - Allen wisten zy, dat, ten tyde van den voorigen Bewoonder, de Kelder ruim en ryklyk voorzien was van de beste Wynen en de heerlykste Alé; doch, wat hun betrof, zy hadden, zints myne aankomst, 'er niets van dien aart zien ontlaaden. - Eenige weinigen, 't is waar, erkenden, dat drie of vier stukken Wyn, met rydtuig, herwaards gebragt waren; maar konden niet begrypen, van welk gebruik deeze zouden weezen voor zo klein een Gezin, 't welk geen Menschen zag: zeer liefderyk maakten zy daar uit op, dat ik mogelyk handel meende te dryven in dit Artykel, 't geen wel eenige winst te deezer Plaatze kon geeven. Om zwaarigheden van zo veel aanbelangs uit den weg te ruimen, werden de Slachter, de Bakker, de Vogelkooper, de Groentewinkelier, geraadpleegd; doch met weinig vrugts. De Slachter hieldt zich verzekerd, dat ik myn eigen Schaapen slachtte, dewyl ik niet boven de vier of vyf maalen iets ter week by hem liet haalen; de Bakker wilde met Eede bevestigen, dat de voorraad van Brood, welke ik gebruikte, niet noemenswaardig was; de Vogelkooper wist, dat ik myn eigen Gevogelte teelde; en wat de Fruitverkooper aanbelangde, deeze hadt weinig van my te wagten, dewyl myn Tuin een der beste was in de geheele Streek. Uit het geen ik heb bygebragt, myn Heer! zult gy | |
[pagina 277]
| |
gereedlyk kunnen opmaaken, dat de onaangenaame omstandigheid, in welke ik my bevind, enkel ontstaat uit oorzaake, dat myne Inquisitie-oefenende Buuren, zonder iets te weeten, voorgeeven alles te weeten. En ik hou my ten vollen verzekerd, dat, indien ik, onder Eede, op alle hunne ondervraagingen antwoordde, zy nog begeerig zouden blyven om eenig gedeelte myns gedrags uit te vorschen, waarop zy hunnen vindingryken geest en giskunst zouden willen oefenen. Het is, myn Heer! een zeer hard geval, dat iemand, in een vry Land, het voorregt niet bezitte, om zo te leeven als best met zyne omstandigheden en begeerte strookt, inzonderheid wanneer zulks geen indragt in 't allerminste maakt op de regten en vrydommen van een ander. - Ik zeg, myn Heer! dat het eene hardigheid is - eene hardigheid alleen aan de Dorpen eigen. In de Hoofdstad, en misschien in eenige andere groote Steden, kan een Mensch onbekend leeven, en nogthans te midden van de woeling der Maatschappy verkeeren; want in groote Steden heeft een ieder zo veel met zyne eigene zaaken te doen, dat hy geen tyd hebbe om zich met eens anders doen te bemoeijen. Nieuwsgierigheid, als dezelve zich geene bezigheid geeve omtrent onderwerpen van weezenlyke nutheid, is een alleronbevalligst soort van onbeschoftheid: en ik verwonder my, dat zo veelen hunne Nieuwsgierigheid te werk stellen in dwaaze naspooringen van het gedrag en de zeden hunner Nabuuren; dewyl ik nimmer iemand van die geaartheid kende, die niet veel meer leedt van de werking dier Nieuwsgierigheid, dan hy, of zy, die ten voorwerpe van hun angstvallig naspeuren strekte, en die, om de waarheid te zeggen, doorgaans van de zaak onkundig zyn, en zich verbeelden, dat anderen zo onverschillig zyn omtrent hun gedrag, als zy ten aanziene van de leefwyze van anderen. Wanneer gy deezen mynen Brief plaatst, ben ik verzekerd dat dezelve myne Buuren onder 't oog zal komen; en gy kunt hun teffens verzekeren, dat, indien zy my opregt willen zeggen, wie en wat ik ben, en wie en wat ik moet weezen om hun te voldoen, ik alles zal aanwenden om hun voldoening te verschaffen - maar, dewyl ik voor het tegenwoordige bevind, dat geen twee hunner zamenstemmen in eenig punt my betreffende, moet ik nog eenigen tyd langer de vryheid genleten, | |
[pagina 278]
| |
welke ik medebragt, toeh ik my, in myn tegenwoordig verblyf, te neder zette. Ik blyf
incognitoGa naar voetnoot(*). |
|