Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet egelvarken.Ik weet niet hoe veel Jongen de Egelvarkens, te eener dragt, ter wereld brengen; doch ik verbeeld my, dat ze niet zeer vrugtbaar zyn; want, indien zy dit waren, zouden zy alle de Boomen des lands verwoesten; dewyl zy, geduureude den Winter, niets dan boombast eeten, en hier door een verbaazend getal boomen van alle soorten dooden, schoon zy den Zilver-spar boven alle andere verkiezen. In den voortyd zyn ze zeer gesteld op de bladeren van den Larix, en in den Herfst eeten zy een slegt soort van Paddestoelen, welke hier in vry grooten voorraad groeijen. Grootendeels gelykt het Egelvarken na den Bever in grootte en gedaante; het verschil bestaat alleen in den | |
[pagina 231]
| |
Staart en de Pooten. Zy zitten beide overeinde, en maaken gebruik van de Voorpooten om spyze te neemen. Het Egelvarken klimt vaardig op de boomen; ten welken einde 't zelve met lange klaauwen voorzien is. Als het 's Winters in een boom klimt, geloof ik niet dat het daar uit nederdaalt eer hy al de bast van beneden tot boven opgeknauwd heeft. Doorgaans loopt het, in een rechte lyn, door het bosch; zelden een boom ongeschonden laatende, uitgenomen de zodanige die oud zyn. De jongste heeft het liefst, en knaagt 'er zo veele af, alleen het binnenste gedeelte van den bast gebruikende, dat ik dikwyls gezien heb, dat één Egelvarken by de honderd boomen in een Winter vernielde. Iemand, die den aart deezer Dieren kent, zal zelden missen dezelve aan te treffen als 'er sneeuw op den grond ligt, indien hy slegts den boombast van dien Winter kan aantreffen, door een kring rondsom de boomen met bast te maaken. Het Dier zal schielyk op zyn pad komen, of 'er moet zeer diepe sneeuw gevallen weezen, naa zyn laatste opklimming. Deeze eens ontdekt hebbende, zal het niet lang duuren, of hy het vindt het Dier. De buik van het Egelvarken is bedekt met dik bont; doch het lyf voorts met scherpe Prikkels of Pennen, de langste en sterkste zyn op den rug en den staart. Het is een algemeen aangenomen gevoelen, dat een Egelvarken die Pennen, naar welgevallen, kan uitschieten na een afgelegen voorwerp; doch ik waag het te verzekeren, dat deeze soort (wat ook andere kunnen doen) hier toe niet in staat is; want ik heb my veel moeite gegeeven om my van dit stuk te verzekeren. - Op de aannadering van gevaar kruipt het Egelvarken in een hol, als zulks mogelyk is; doch als het 'er geen kan vinden, neemt het de beste bergplaats, welke zich aanbiedt, steekt den neus tusschen de voorpooten, en verdedigt zich door een scherpe steek met den staart, of een schielyke uitzetting van den rug. Naardemaal de Pennen aan de punten gebaard zyn, en niet diep in de huid staan, steeken zy diep in 't geen zy treffen. Men moet zorg draagen om ze onmiddelyk uit te trekken; anderzins zullen ze, door de beweeging van het Dier, waarin de Pennen steeken, aangezet door de baarden van de Pennen, geheel in het deel doordringen. Doch ik zag nimmer, dat de steek vergezeld ging met slegter verschynzelen dan die van een Chirurgicaal werktuig. Onlangs doodde ik een zwanger oud Egelvarken, ge- | |
[pagina 232]
| |
reed om te baaren. Het lag op den grond, en myn Jagthond, die altoos by my is, en nooit te vooren een Egelvarken gezien hadt, sloeg 'er het oog niet op, of viel 'er op aan met denzelfden moed als hy op een Vos zou gedaan hebben. Ik dagt, myn Hond zou op het oogenblik dol geworden weezen. Zyn tong, de geheele binnenzyde van den bek, zyn neus en snoet, staken zo vol pennen als 'er in konden zitten; zodanig, dat zyn bek wyd open stondt, en het Dier zich in zulk een angst bevondt, dat het my zou gebeeten hebben, toen ik het verligting wilde toebrengen, indien hy den bek hadt kunnen sluiten. 't Huis komende deed ik het arme Dier nederwerpen, en haalde 'er, met veel moeite, in omtrent drie uuren tyds, de meeste uit. Eenige waren te kort afgebrooken om 'er vat aan te krygen, andere haalde ik 'er by de punten uit, die geheel door het verhemelzel van den bek en het kraakbeenige van den neus gegaan waren. | |
De witte beer.Geen één enkel spoor van een Witten Beer hadt men in langen tyd gezien; dit doet my denken, dat deeze Schepzels zich aan den buitenkant van het Ys onthouden, geduurende den Winter; want daar kunnen zy Zeekalveren aantreffen. Komen zy aan den oever, dan gebeurt zulks, naar myn vermoeden, op de buitenste Eilanden; nogthans heb ik zomtyds waargenomen, dat zy 's Winters diep landwaards in gaan; doch hoe zy daar voedzel kunnen vinden is my onbekend; want ik kan niet gelooven, dat zy eenig ander Landdier kunnen vangen dan het Egelvarken; en van deeze Dieren slegts weinige; ook moeten zy zulk een slegten maaltyd duur betaalen, uit hoofde van de stekels waar mede de Natuur dit Dier, te zyner verdediginge, begiftigd heeft. Wat Visch aanbelangt, van deeze kunnen zy slegts weinig vangen, en dat nog kleine, in zulke gedeelten van Rivieren en Meiren als door de snelheid van derzelver loop, of door warme bronnen, open blyven. Ik zou my verbeeld hebben, dat zy in aantal zich zouden vervoegd hebben na die gedeelten van de wateren loopende in Sandwich-Bay, die den geheelen Winter open zyn, dewyl een groot getal van Zeekalveren zich hier gestadig onthoudt; nogthans zagen wy in het holste van den Winter nooit het spoor van één enkelen. | |
[pagina 233]
| |
De Witte Beeren zyn groote reizigers, en moeten zeker in staat zyn om het langen tyd zonder voedzel uit te harden. Wanneer zy niet anders kunnen krygen, geneeren zy zich met de lange steelen van Zeewier: dit doen de Zeekalveren desgelyks; want ik heb ze beiden dit tot voedzel zien nuttigen. Een groot aantal Witte Beeren komt, zo ik geloof, alle Voorjaaren om, door met het Ys al te ver van 't land weggevoerd te worden om 't zelve weder te bereiken, schoon zy een verren weg zwemmen. Ik heb gehoord van deeze Dieren, die men, vyftig mylen van land, op losse Ysschotzen, met Schepen die na de Kust voeren, aantrof. De Witte Beeren werpen de Jongen omtrent Maart, op het Ys, waar zy eenige dagen leggen eer zy in staat zyn de Beerinnen te volgen, die ze daar laaten, terwyl zy op prooi uitgaan; als de Jongen eerst in staat worden om mede te trekken, neemen zy ze niet zelden op den rug. Doorgaans hebben zy niet meer dan één Jong te gelyk; zomtyds egter twee, en ik heb gehoord van drie. Maar ééns in de twee jaaren werpen zy; dan hoe lang zy dezelve zoogen, of hoe lang zy draagen, weet ik niet. Wanneer de Jongen zeer klein zyn, is het gevaarlyk de Beerinnen te ontmoeten: dikwyls vielen zy als dan op iemand aan, zonder de minste terging ontvangen te hebben; doch, op andere tyden, neemen zy de vlugt; wanneer men, nogthans, op een deezer Dieren, in welk een jaargetyde ook, schiet, en niet zo treft dat de wonde doodlyk is, moet men verwagten, terstond, met de grootste woede, aangevallen te zullen worden. Naardemaal zy by uitstek sterk, en moedige vegters, zyn, vindt men zich in een dringend gevaar, of men moet een snaphaan met een dubbelen loop, en met hagel gelaaden, hebben, om het Dier blind te schieten, of een Hond, die het gestadig van achteren naazet; (en dit zullen alle Honden doen, die ééns of tweemaalen op de Beerenjagt waren); de Beer zal dan op zyn aars gaan zitten, en ronddraaijen, tragtende den Hond af te weeren. Dit is het tydstip wanneer men moet naderen, en den Beer met één schot kan dooden, als men slegts bedaard is; maar is de Hond op de Beerenjagt niet wel afgerigt, dan zal hy het Beest van vooren aanvallen, in welk geval hy zeker of gedood, of verminkt, of oogen- | |
[pagina 234]
| |
bliklyk verschrikt, wordt; en dan zal de Beer op den Jaager aanvallen. | |
Het rendier.Niettegenstaande de Rendieren, uit den aart, zeer wild en schuw zyn, wordt nogthans geen Dier zo schielyk en zo geheel tam gemaakt, als men het jong krygt; doch hoe het daar mede afloope wanneer men het in eenigzins gevorderden ouderdom vangt, weet ik niet. Zy worden niet alleen zeer gemeenzaam, maar betoonen ook eene groote genegenheid voor zulke Menschen en Honden, die hun behaagen; doch zyn even afkeerig van die hun leed doen. Myn Rendier heeft volle vryheid gehad zints den vierden dag dat het gevangen was, (uitgenomen dat het eenige weinige nagten afgeslooten gehouden wierd, op dat de Honden het niet mogten dooden terwyl wy sliepen; maar zedert heeft het los geloopen.) Het schrikt niet op eenig geraas, zelfs niet op den slag van een snaphaan, digt by 't zelve afgeschooten; doch wordt met grooten schrik bevangen, als eenige Honden het agter naa, of zelf er naby, loopen: het schrikt desgelyks wanneer de Menschen veel beweegings maaken; doch op het oogenblik, dat deeze ophoudt, is ook het Beest gerust. Dikwyls loopt het na een Hond toe, en riekt 'er aan; het kent alle myne Honden, en legt zich nevens dezelven by het vuur neder. - Ik geloof, dat de Rendieren bykans nimmer slaapen: voor zo verre ik het myne heb waargenomen, sliep het nooit, of hieldt de oogen langer dan twee seconden geslooten; en hoe weinig beweegings ik maakte sprong het op. Te bedde liggende, als myn Rendier op den vloer was, stondt het alle vyf of zes minuuten overeinde, om te kunnen zien of ik ook was weggegaan; en, myn aangezigt gelikt, of aan myn halsdoek gezoogen, hebbende, ging het weder leggen. Als het my, ten eenigen tyde, verlooren hadt, liep het overal heen; eenigzins als een Zwyn in de aarde wroetende; rustte nimmer vóór dat het my gevonden hadt, wanneer het, met allen spoed, na my toe snelde. Zomtyds heb ik my vermaakt met stilstaan en loopen, nu voor dan agter myn Rendier; hier in scheen het groot genoegen te scheppen; het deedt even eens, wendde en keerde zich op dezeifde wyze als ik ge- | |
[pagina 235]
| |
zien heb dat de wilde Jongen onder elkander deeden. Desgelyks heb ik waargenomen, dat het Rendier, als het schrikt of bevreesd gemaakt wordt, zyn staart overeind zet, en anders altoos laat hangen. Het is een misbegrip, dat de Rendieren geen Gras of naauwlyks iets anders willen eeten dan witte Mosch; want zy eeten allerlei Planten, welke in dit Land eigenaartig groeijen, uitgezonderd eenige weinige, en de Plant hier Alexander geheeten; en heb ik niet kunnen ontdekken, dat eenig Beest, in dit Land, dit Gewas eet, dan alleen de Zwarte Beeren, die 'er zeer heet op zyn. De Rendieren schynen niet veel smaak in Gras te vinden; nogthans heb ik gezien, dat het myne een weinig Gras at, het grofste soort liefst. Myne opmerking heeft my getoond, dat, in het laatst van April en in de Maand Mey, de wilde Rendieren weinig anders gebruiken dan droog Gras en wilde Rogge, die als dan door de sneeuw beginnen heen te steeken. Ze zyn zeer gesteld op verscheidenheid van voedzel; ten tyde dat 'er voorraad van Gewassen is, de voorkeus geevende aan de jongste en sappigste. Dit is oorzaak dat zy alle maanden van spyze veranderen; en ook verscheide maalen op denzelfden dag, naar dat het vogtig of droog is; nu verwerpende 't geen zy een uur geleden boven alles stelden. De bladen van een Gewas, hier de Dogberry-bush geheeten, en dat op de kanten der bergen groeit, in een vogtigen grond, vallen, jong en teder zynde, zeer in den smaak der Rendieren; ook eeten zy greetig van een Waterplant in de poelen. Naby myn huis is dusdanig een poel, vol van dit Watergewas; myn Rendier heeft het tot op 't water afgeëeten. My staat voor, dezelfde soort van Gewas in de Hoogelanden van Schotland gezien te hebben; men bedient 'er zich aldaar van om Bier mede te brouwen, in stede van Hop. Desgelyks eeten zy ook gaarne de jonge bladeren van de meeste soorten van boomen en heesters, die geen harstagtig sap hebben, bovenal van Willigen; doch ik heb ook gezien, dat zy de uitspruitzels eeten van de zwarte Spruce, in den Winter; doch zy beeten 'er niet sterk in. Het verwonderde my zeer, dat ze niet gesteld waren op eene soort van Erten, die hier in grooten overvloed groeijen. Dikwyls heb ik de wilde Rendieren naagegaan, op plaatzen, waar dit Gewas in de ruimte stondt, zonder te ontdekken, dat zy 'er aan geweest waren; nogthans nam | |
[pagina 236]
| |
ik waar, dat myn Rendier zomtyds iets daar van nuttigde. Het eet ook de kruim van zagt brood, maar wil de korst niet aanraaken, of beschuit gebruiken: misschien hebbe men dit toe te schryven aan de zwakheid der tanden. Myn Beest is zeer gesteld op Pudding en gekookte Aardappelen; doch weigert de laatste als zy raauw zyn. Gekookt gezouten Vleesch kan het ook eeten. De Rendieren staan zeer vast op de pooten; want zy loopen lang over scherpe en ruwe rotzen, of vlakke ronde losse steenen, zonder ooit te struikelen of uit te glippen; maar op glad Ys kunnen zy bezwaarlyk staan blyven. Van gestalte mogen de Rendieren schoon heeten; zy zyn zo recht van leden als een Paard, en hebben bykans dezelfde gedaante, alleen geen zo goeden hals. Zy gaan, stappen en galoppeeren, op dezelfde wyze, en geen oud Jagtpaard zal een staanden of loopenden sprong met meer bevalligheid of oordeel doen, dan thans myn jong Rendier. Sterk en zeer werkzaam zyn de Rendieren; dit maakt dezelve goed voor de sleede. Zy leggen een verren weg af, en zien geen wegen aan; zy zwemmen met groote snelheid, en tot op een grooten afstand. Ik hou my verzekerd, dat ze meer dan vyf mylen in één uur zwemmen, en ik geloof dat zy zes mylen zouden kunnen afleggen. De Mannetjes toonen meer moeds dan de Wyfjes, en Wyfjes, die Jongen zoogen, meer dan die droog zyn. Wanneer zy eenig geluid hooren, of een Man zien die geheel stil staat, verlokt hun de nieuwsgierigheid dikwyls om het voorwerp naauwkeurig op te neemen; eene nieuwsgierigheid, welke ik gezien heb dat hun op het leeven te staan kwam. Dikwyls galoppeeren of stappen de Rendieren eenige honderd schreden voort, houden stand, en kyken een minuut of twee lang. Als zy voldaan zyn, loopen zy weg, en maaken onder den wind te komen, om dus van 't najaagen verzekerd te zyn. In den Winter loopen zy doorgaans verscheide mylen eer zy rusten. Door een Jagthond nagezet, weeten zy, op eene verbaazende wyze, hun loop te regelen, en zich beneden wind te houden. Zy laaten den vervolger allengskens tot op eenige schreden by zich komen; doch niet nader, als zy het kunnen beletten: dan zetten zy het weder op den gang, | |
[pagina 237]
| |
tot de Hond adem moet haalen; zo ras deeze stil staat, staan zy ook stil, keeren zich om, en kyken na den Hond; waar op zy weder aftrekken, onder een veelvuldig ophouden en omkyken. Bevinden zy zich op het Ys, wanneer 't zelve met sneeuw bedekt is, dan zullen zy 't zelve niet voor kaale heuvelen verwisselen. Wanneer de Rendieren in den Zomer gejaagd worden, zoeken zy altoos eenig water te bereiken, als waarin geen Landdier het van hun wint. Haalt hun vyand hun op, dan verdedigen zy zich met de Hoornen of de Achterpooten; zy betoonen hier mede zo veel moeds en kragts, dat een frisse stoot of slag, met een van beiden, doorgaans doodlyk is voor den Wolf of den Hond, als het een oud Rendier is. Veele soorten van Wildbraad heb ik in onderscheidene Landen gegeeten; doch, myns oordeels, geen 't welk het Wildbraad van een Rendier, als het in den rechten tyd is, evenaart. Uit de Waarneemingen, welke ik gedaan heb op myn Rendier, ben ik van gevoelen, dat 'er in Engeland veele Oorden gevonden worden, waar zy zeer wel zouden tieren; doch ik denk niet dat zy zouden kunnen bestaan in zulke Perken, die niets dan fyn Gras opleveren. Het is eene stoffe van bevreemding en bewondering, dat het Mannetje der Rendieren de Hoorns zo spoedig verliest naa dat dezelve volgroeid zyn, en dat de Natuur hun verstooken laat van dit verdedigmiddel, ten zelfden tyde als zy het meest blyken noodig te hebben om zich te verweeren tegen de Wolven, en het zo lang verwyle eer de nieuwe Hoorns voor den dag komen. Naardemaal zy sneller en langduuriger kunnen zwemmen dan eenig Landdier, en alle de onderscheide Landen, waar zy zich natuurlyk bevinden, vol zyn van rivieren en meiren, beschutten zy zich in den Zomer voor de verscheurende tanden der Wolven, door het water te kiezen. Wierpen zy de Hoorns niet af vóór April, zy zouden dan niet alleen dikmaals water vinden om 'er de toevlugt in te neemen; maar de Wolvinnen op dien tyd met Jongen, en de Honden zwak, en de Sneeuw meest ontdooid zynde, zouden zy zich in zo veel gevaars niet bevinden als tusschen December en dien tyd. | |
[pagina 238]
| |
De zwarte beer.Op zekeren middag ontdekte ik een Zwarten Beer, op Venison Head. Mr. collingham, martin, en vier Honden, met my neemende, kwamen wy onder Berry Hill, en schooten den Beer op. Ik voerde de Honden aan, die eenigen tyd op hem jagt maakten: zy kweeten zich wel, inzonderheid de Haazewind, die zich altoos achter den Beer hieldt; doch de drie Newfoundlandsche Honden, vooruitstreevende, beet hy allen, en één derzelven zo geweldig, dat ik vrees, of het Beest vervolgens wel tot eenig ding nut zal weezen. Ziende dat de twee andere zich mede in groot gevaar bevonden, greep ik den Beer achter in den nek, en bragt myn jagtmes, achter den schouder, in zyn hart, en doodde hem. Deeze handgreep leerde ik van de Jaagers zyner Majesteit, in het Bosch van Linsburg, in Hanover, toen ik, by het eindigen van den Duitschen Oorlog, met hun op de Beerenjagt ging. Wanneer een Beer op die wyze gestooken is, valt hy doorgaans plotsling dood ter neder; doch dit deedt deeze Beer niet; in tegendeel, hy vogt woedende tegen de Honden, tot dat zyn bloed geheel gespild was, en de worstelingen, die het beest maakte, deeden het bloed tot myn elleboog spatten. Dit Dier woog drie en zestig ponden, was zeer vet, en ik geloof omtrent drie of vier jaaren oud. In de maand September omtrent zeven mylen diep landwaards intrekkende, vonden wy de Bosschen in 't algemeen schraal, den grond goed, en overvloed van voedzel voor de Rendieren in deezen tyd des jaars, en voor Zwarte Beeren in den Zomer. Ik nam waar, dat beide deeze Dieren zich daar van zeer bediend hadden; en had ik een Hond by my gehad, die op den reuk afkon, zo twyfel ik geenzins, of ik zou Rendieren opgejaagd hebben; dewyl de kentekens, dat zy kortlings daar geweest waren, zich duidelyk opdeeden. Het voedzel, 't welk de Zwarte Beeren daar aantreffen, bestaat in Mieren en Vliegen: de Bosschen zyn, verscheide jaaren geleeden, afgebrand; eene groote menigte boomen ligt 'er op den grond, welke thans, geheel verrot, vol zyn van eene menigte Mieren en andere Insecten. De Beeren breeken deeze boomen met hunne pooten in stukken, en likken 'er met de tong de Insecten uit. Dit is geene veronderstelling, geen vertelzel, maar een daadlyk gebeurde | |
[pagina 239]
| |
zaak; want ik heb een Beer gedood, wiens ingewanden vol waren van zulke Insecten, en waarin ik niets anders vond. |
|