| |
Aanmerkingen over de kindsheid der dieren; getrokken uit het Werk van den Heer William Smellie, getyteld: Philosophy of Natural History.
(Medegedeeld door reinier arrenberg, te Rotterdam.)
(Vervolg en Slot van bl. 186.)
De lichamen der Kinderen, schoon uitermaten teder, worden minder door de koude aangedaan dan immer in eenigen verderen levenstyd. Dit is waarschynlyk toe te schryven aan de ongemeene schielyke klopping van harten slagaderen, welke in alle kleine Dieren plaats heeft. De pols van een Kind is veel rasser dan van een Jongeling, en die van een Paard of Os is veel trager dan die van een Man; ook is de klopping van het hart der kleine Dieren, gelyk de Vogeltjes, zoo schielyk, dat het niet mooglyk is de slagen te tellen.
Het leven der Kinderen is, gedurende de drie of vier eerste jaren, uitermaten zorglyk; doch na dien tyd word het allengskens zekerer. Uit simpson's tafelen van de sterslykheid in verschillende jaren, blykt het, dat van een zeker getal Kinderen, dat gelyktydig geboren is, meer dan een vierde gedeelte sterft in het eerste jaar, meer dan twee derde in de twee jaren, en ten minste de belft voor het einde van het derde jaar. De Heer simpson maakte die berekening op de Kinderen, die in Londen geboren werden; doch de sterflykheid der Kinderen is niet overal even zoo groot. De Heer dupré de st. maur heeft, door een groot aantal waarnemingen in
| |
| |
Frankryk, bewezen, dat de helft van de Kinderen, die gelyktydig geboren worden, niet sterft voor hun zevende of agtste jaar.
Te treden in de behandeling van de ziekten der Kinderen, en in een omstandig onderzoek van de oorzaken der groote sterflykheid van het menschdom in deszelfs vroege jeugd, behoort tot myn plan niet. In 't algemeen worden deze oorzaken toegeschreven aan onnatuurlyke gewoonten in de behandeling der Kinderen, ingevoerd door bygeloovigheid, onwetendheid en valsche denkbeelden, ontstaande uit waanwysheid, vooroordeel en vooronderstellende leerwyzen, terwyl de huishouding en de overeenkomst van de Natuur, in het gedrag en den toestand van mindere Dieren, genoegzaam geheel en al verwaarloosd word. Alle Dieren, het menschlyk geslacht alleen uitgezonderd, brengen hunne Jongen op zonder vreemde hulp; doch een ongelooflyk aantal van Kinderen, zoo wel als Moeders, worden daaglyks verminkt, verzwakt en bedorven, door de onkunde en onnatuurlyke behandeling van Vroedwyven en Vroedmeesters. Naauwlyks is een Kind ter wereld gekomen of het word opgepropt met geneesmiddelen, daar ondertusschen de melk van de Moeder het natuurlykste medicyn is om de ingewanden der Kinderen te zuiveren, schoon de Vroedwyven zich dwaaslyk verbeelden, dat droogeryen daar toe geschikter middelen zyn. Alle andere Dieren zogen hun eigen kroost, maar wy daartegen laten dit teder en aandoenlyk werk veelal over aan vreemde Vrouwlieden, welker gestel, levenswys en innerlyke neigingen, dikwils volstrekt strydig zyn met die der naastbestaanden. Pas na de geboorte, geeft men de Kinderen, in plaats van 's Moeders melk, reeds wynwei, watergruël, en andere onnatuurlyke voedsels; niettemin is juist, op dat tydstip van hun bestaan, weinig voedsel en veel slaap hoognoodig ter versterking van hunne gezondheid en bevordering van hunne rust en weltevredenheid; want de Kinderen slapen gemeenlyk, als zy niet door de noodzaaklykste behandelingen gekweld worden, verscheiden weeken agter een na hunne geboorte. Jonge Dieren zyn natuurlyk geneigd om in de open lugt te wezen; maar onze Kinderen, vooral in de groote Steden,
worden altoos in warme kamers opgesloten gehouden, het welk hun lichaam uitmergelt en hun verstand verzwakt. De groote vlugheid, sterkte en schoone even- | |
| |
redigheid, van de gestalte der Wilden zyn gevolgen van hunne harde opvoeding, of van het leven in de open lugt, en van het onbedwongen gebruik van alle hunne ledematen van het oogenblik af dat zy ter wereld komen. In jonge Dieren, zoo wel als in Kinderen, heeft, van de geboorte tot den vollen wasdom, eene trapswyze toe neming plaats van de lichaamlyke en verstandelyke vermogens. Deze vermogens ontwikkelen zich vroeger of later, naar gelang van de natuur en de behoeften der byzondere soorten. Deze toeneming geschied by den mensch traaglyk. Een Mensch verkrygt deszelfs volkomen lengte en sterkte van lichaam niet dan verscheiden jaren na de kindsheid, en met betrekkinge tot het verstand, kan men niet zeggen, dat het oordeel en andere zielsvermogens vóór deszelfs dertigste jaar volkomen ryp zyn.
Schoon de indrukken van nieuwe voorwerpen, die men in eene vroege jeugd ontfangt, sterk moesten zyn, vind men egter, dat het geheugen als dan zeer zwak is. Veelvuldig kunnen de oorzaken hier van wezen. In dat tydstip van ons bestaan, zyn meest alle voorwerpen nieuw, zoo dat zy gemeenlyk de geheele aandagt naar zich trekken, en het is hier van daan, dat het denkbeeld van eenig byzonder voorwerp terstond uitgewischt word door de schielyke opvolging en nieuwigheid van een ander, waar by nog komt het vermogen, met welk zy op het verstand werken. Haller schryft dit gebrek van herinnering toe aan de zwakheid van het geheugen; doch het schynt veeleer voort te komen van eene verwarring, welke noodwendig ontstaat uit het getal en de sterke indrukken van nieuwe voorwerpen. Het geheugen word zoo zeer niet ryp door eene trapswyze toeneming van dat zielsvermogen, als wel door eene vermindering van het getal en de nieuwigheid der voorwerpen, door welken de aandagt opgewekt word. In weinig jaren zyn de Kinderen in staat om alle hunne behoeften en verlangens te kennen te geven. Het getal van nieuwe voorwerpen vermindert daaglyks, en de indrukken, gemaakt door die, met welken zy allengskens gemeenzaam zyn geworden, worden, vergelykender wyze, geringer en belangloozer; van daar is het, dat dan de heblykheid om het oog op alles te slaan, en de drift van hunnen geest, begint te verslappen. Dit is het tydstip, waar in het noodzaaklyk word, om het verstand der Kinderen, in plaats van hun een algemeen en onbepaald gebruik
| |
| |
van derzelver vermogens toe te laten, door verschillende kunstgrepen, gestadig aan te zetten tot het onderzoek van byzondere onderwerpen, en tot het verkrygen van nieuwe denkbeelden, uit meer samengestelde en gezuiverder manieren van onderwys. De groote grondslag der Opvoeding is de heblykheid om de aandagt te leeren vestigen. Als dit gewigtig punt bereikt is, laat zich het verstand der Kinderen vormen; doch die rusteloosheid en begeerte tot beweging, welke de Natuur, met de wysste oogmerken, in het gestel van alle jonge Dieren heeft ingeplant, moet niet al te sterk beteugeld worden. Gezondheid en kragt van het lichaam zyn de zekerste gronden tot versterking en verbetering van het verstand.
Met betrekkinge tot de geduurzaamheid der Kindsheid van den Mensch en de geslachten der Insecten, schynt 'er, in 't algemeen, eene evenredigheid plaats te hebben, niet ten opzigte van den tyd des levens, maar wel ten opzigte van de vernustigheid en de verstandelyke vermogens van de verschillende rangen der bezielde Wezens. De Olyphant heeft dertig, en de Rhinoceros twintig, jaren noodig eer zy tot eene volkomen rypheid geraken, en in staat zyn om hun geslacht voort te planten; dan deze jaren zyn geen tyd van derzelver Kindsheid; want die Dieren worden in veel korter tyd bekwaam om zich zelven voedsel te verschaffen, en zyn geheel en al onafhanglyk van eenige hulp hunner Ouders. Dezelfde opmerking is ook toepaslyk op de Kameel, het Paard en de groote Apen; want de jaren van derzelver rypheid zyn vier, twee en een half en drie, jaren; doch in deze viervoetige Dieren zyn de bepalingen der Kindsheid veel vroeger. De kleinder viervoetige Dieren, als Hazen, Rotten en Muizen, zyn ryp op het einde van het eerste jaar na hunne geboorte, terwyl het West-Indische Varken en de Konyn maar vyf of zes maanden noodig hebben. Daar is eene opklimming, egter niet zonder uitzondering, in de verstandelyke vermogens van de grootste en allerkleinste der viervoetige Dieren; want de Hond en de Vos, wier loosheid zeer groot is, komen in één jaar tot rypheid, en derzelver Kindsheid is zeer kort. Dan van alle de Dieren duurt de Kindsheid, en de hulp noodige staat, by den Mensch het langst; doch daar tegen kan men de voortreflykheid en uitgestrektheid van deszelfs verstand, boven alle andere Dieren, niet betwisten.
| |
| |
De kinderlyke staat der Vogels is zeer kort. De meesten van het geslacht der gepluimden komen, in minder dan zes maanden, tot volkomenheid, en derzelver vernuft is, vergelykender wys, daar aan geevenredigd.
Wat de Visschen aangaat, indien men 'er de Walvisschen en Robben, die hare Jongen zogen, van uitzondert, ontfangen deze geen hulp van derzelver ouders. Zoo dra de Visschen uit de Eijeren van hare Moeders komen, zyn zy in staat om zich voedsel te verschaffen, en zelf, in sommige opzigten, om voor haar eigen veillgheid te zorgen. Van het vernuft der Visschen hebben wy, uit hoofde van het Element, waar in zy leven, weinig kennis; doch derzelver algemeen karakter is stompheid, gevoegd by gulzigheid en een onbepaalden trek naar voedsel. In tegenoverstelling van de byna algemeene Wet der Natuur, welke onder alle Dieren plaats heeft, verslinden de Visschen, zonder onderscheid, alle kleiner en zwakker Dieren, het zy dezelven tot verschillende of tot haar eigen soort behooren. In Dieren van een hooger rang is de gulzigheid zelden gepaard met vernuft of een uitstekenden smaak; als de voornaamste trek van een Dier op vleeschvoedsel valt, kan men 'er genoegzaam zeker uit besluiten, dat deszelfs verstandelyke vermogens gering zyn, als zynde byna altyd omtrent de grofste voorwerpen werkzaam; zoo dat, indien deze aanmerking doorgaat, de Visschen gerangschikt moeten worden onder de domste Dieren van gelyke grootte en levendigheid.
De kinderlyke staat der Insecten is van een verschillenden aart. Na dat zy uit het Ei gekomen zyn, ondergaan zy zeer veele veranderingen, en nemen zulke verschillende gedaanten aan, dat het moeilyk is om dat tydstip van derzelver bestaan te bepalen, het welk de staat van Kindsheid in de grootere Dieren daar stelt. Verscheiden soorten blyven langer of korter in de gedaante van Wormen en Rupsen, vóór dat zy in Poppen, en vervolgens in Vliegen, veranderen. Als zy jong zyn, zyn zy, even gelyk andere Dieren, zeer klein en zwak: dan egter is in dien hulp noodigen staat de Natuur derzelver eenige voedster. Zy vorderen geen hulp van hunne Ouders, die, in 't algemeen, geen kennis dragen van hun kroost; doch, gelyk reeds opgemerkt is, naar de ingeving van de Natuur te werk gaande, leggen de Moeders eenparig hare Eijeren op zulke plaatsen, die gelyklyk voedsel en bescherming aan hare Jongen verschaffen. De Ouders
| |
| |
der Vliegen leggen, volgens hare soorten, indien de noodzaaklykheid haar zulks niet belet, altoos derzelver Eijeren op byzondere planten, in de lichamen van andere Dieren, op de aarde of in het water. Wanneer derhalven een Insect het bestaan in deszelfs eerste gedaante ontfangt, is 'er reeds op dat oogenblik in alle zyne noodwendigheden voorzien. Schoon de Moeder, na dat de worm uit het Ei gekomen is, geen zorg draagt voor haar kroost, en zelfs by het uitkomen niet tegenwoordig is, plaatst zy het egter, door eene zuivere en onfeilbare ingeving van de Natuur, altoos in zulke gelegenheden, waar in het Jong een eigenaartig voedsel, en al wat het voor deszelfs zwakken toestand noodig heeft, vinden kan.
Dan op deze algemeene wet, naar welke de Insecten geregeerd worden, vallen egter eenige uitzonderingen. Byën en sommige andere Vliegen maken niet alleen nesten voor hunne Jongen, maar voeden hen daadlyk, en dragen veel zorgs voor derzelver bescherming.
Uit al het voorgemelde, betreklyk de Kindsheid der Dieren, kan men eene aanmerking maken, die onze byzondere aandagt verdient. De Natuur heeft gelykmatig, hoewel op verschillende wyzen, voorzien in de voeding en het bestaan van alle levende wezens, terwyl zy in een kinderlyken staat zyn. Schoon het menschlyk Geslacht zeer lang in dien staat blyft, zoo neemt egter de verknogtheid en de zorg der beide Ouders, in plaats van te verminderen, niet alleen bestendig toe, naar gelang van den tyd en de moeite, die zy aan de Opvoeding moeten besteden, maar duurt zelf gemeenlyk zoo lang zy leven. De wederzydsche genegenheid van Ouderen en Kinderen is eene van de grootste bronnen van het menschlyk geluk. Indien de liefde der Kinderen niet sterk was, en zelf met den tyd niet nog toenam, zouden de arbeid, de gestadige oppassing, de angsten en vermoeijenissen, der Moeders ondraaglyk wezen. Maar hier maakt de Natuur, wier wysheid altyd blykbaar is, eene genegenheid, die alle moeilykheden overwint, en alle smerten verzoet. Als een Kind zieklyk is, en buitengemeene zorg vordert, ziet men dat de Moeders, op eene wonderbaarlyke wyze, in hare kragten ondersteund worden. Liefde en medelyden vereenigen zich, en deze twee gemoedsdriften werken zoo sterk, dat alle ongemakken en moeilykheden, met wakkerheid en gewilligheid, gedragen worden.
| |
| |
Met betrekkinge tot de geringere soorten van Dieren is de Natuur niet minder zorglyk. De viervoetige Dieren en Vogels heeft zy eene sterke en blykbare genegenheid voor derzelver kroost ingeplant, voor zoo lang de ouderlyke zorg noodig is; doch wanneer het Jong zoo ver komt, dat het zich zelf kan beschermen, en van nooddruft voorzien, vermindert allengskens de ouderlyke toegenegenheid: zy worden dan niet alleen achteloos omtrent hun kroost, maar dryven het zelf met geweld uit hunne tegenwoordigheid, en na dat tydstip schynen zy geen kennis meer te dragen van die voorwerpen, welken, nog zoo kort geleden, al de aandagt van hun verstand naar zich trokken, en alle pogingen en vermogens van hunne lichamen bezig hielden. Hier vertoont zich de waardigheid en het voortreflyke van den Mensch in een helder licht. In plaats van de kennis van zyn kroost, wanneer het tot ryper jaren gekomen is, te verliezen, breid zich, integendeel, zyne genegenheid uit, zoo dat hy niet alleen zyne Kinderen, maar zelf zyne Kleinkinderen, met dezelfde liefde omhelst. |
|