Zedelyke bedenkingen.
Waarom zal de Mensch hoogmoedig en trotsch zyn op de uiterlyke Schoonheid van zyn Lichaam, geen enkel stofje heeft hy 'er immers aan kunnen toebrengen? Of heeft hy allede deelties in diervoege in orde geschikt, dat zy nu zaam verbouden zulk een schoon Geheel uitmaken? Niets immers van dit alles is in zyne magt geweest. - Dit is buiten hem geschied, en het allergeringste van dien is ver boven het bereik van zyn vermogen. - Zult gy dan verwaand zyn, ô Mensch! op iets waar aan gy het minste deel niet hebt? - Of zult gy u verheffen op een geschenk, dat van een' Anderen is, en u weêr zo schielyk kan worden afgenomen als het gegeven is? - Of zult gy u verheffen, ô Mensch! op voorregten, welke toch onbestendig zyn, en die door den tyd verslonden worden? - Zult gy u verheffen op goederen, welke vaak van zo eenen korten duur zyn - zo kort, dat zy zoms zo schielyk weêr verdwynen als ze den mensch zyn geschonken geworden? Heeft men ook reden om zich op zyn verstand, op zyne vermogens en bekwaamheden, te beroemen, en hoogmoedig - trotsch te zyn op zyne kundigheden? - Gy zyt een dwaas, ô Mensch! indien gy u op uwe kundigheden verhovaardigt. - De eerste trap, zo van Wysheid als Wetenschap, is: ‘te weten dat men niets weet.’ - En waarlyk, hoe meer onze Wetenschappen toenemen, hoe meêr wy onze onkunde, en onwetenheid leeren kennen; - want alle onze Wetenschappen bestaan slegts, dat wy eenige volkomenheden en gewysden der dingen leeren opspooren; terwyl wy onkundig blyven omtrent de wezens der zaken. - Zal men zich dan dwaaslyk op zulke kleinigheden gaan verheffen, en zich trotsch vertoonen over iets, 't geen ons klein en nederig behoorde te maken?
Zyn niet alle de woelingen en bewegingen - de raadslagen en de besluiten, der Volken in de Hand des Genen, die tot de Wateren des Afgronds sprak, by de wording der dingen: ‘Vloeid en stroomt; - trekt op myn bevel herwaards heenen, waar ik u gebiede. - Gy zult noch eene schrede voorwaards, noch agterwaards, doen, zonder mynen wil, zonder myn uitdrukkelyk bevel?’ - Deelt die zelfde hand niet uit, den Vrede en den Oorlog, den Zegen en den Vloek - Heil en Verderf? - Is het dezelfde Almagt niet, die de