Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Waarneemingen in de zonderlinge Rotzen van Adersbach.(Overgenomen uit het Journal Litteraire de Berlin.)
‘Niet lang geleden onderhielden wy onze Leezers met sullivan's gedagten over de Wording der BergenGa naar voetnoot(*); voor de zodanigen, die hier in smaak vonden, zal het geen wy thans overneemen over de Rotzen van Adersbach, uit het gemelde Berlynsche Maandschrift, geen onaangenaam toevoegzel weezen.’
* * *
De Rotzen van Adersbach zyn gelegen in Boheeme, ten Zuiden van de Stad Adersbach (van welke zy den naam ontleenen), toebehoorende aan de Familie des Graaven van kolowrath, niet verre van Trautenau, aan den voet van het Gebergte, genaamd het Reisengeberge, of Reuzengebergte, naby de grenzen van Silesie. Dit bosch van Bergen, om het zo eens te noemen, ontdekt men op een grooten afstand. Een Heirleger van Reuzen, in slagordening geschaard, op een zeer wyd uitgestrekte vlakte, is de beeldtenis, welke zich zo natuurlyk aan het oog opdoet, dat de aanschouwer, op het eerste gezigt, zodanig getroffen wordt, dat, zyns oordeels, de geheele keten Bergen, van welke 't zelve den boord uitmaakt, hiervan den naam van het Reuzengebergte mogt ontleend hebben. 'Er is egter reden, om te gelooven, dat deeze Benaaming reeds bestond, vóór dat de Rotzen van Adersbach het vertoon opleverden, 't welk tegenwoordig de aandagt der Reizigeren trekt. Hoe digter men deeze Rotzen nadert, en hoe meer men derzelver weezenlyke hoogte bemerkt, hoe meer men ontdekt, dat de gegroepte klompen ontelbaar zyn. Elk deezer hoogten staat op zich zelve, gelyk een groote staak van 100, 150, ja van 200 voeten hoogte. Meest alle zyn ze kegelvormig, en staan doorgaans zo naby elkander, dat een Man bezwaarlyk 'er konne doordringen. Op deeze wyze beslaan zy eene uitgestrektheid van drie Duitsche Mylen in den omtrek, en vormen een | |
[pagina 94]
| |
doolhof, onuitkomelyk voor iemand die het waagde zonder gids daar in te treeden. De zelfstandigheid van deeze Rotzen is een glasagtige zandsteen, zeer zagt, en bykans wryfbaar als ze met water doortrokken is. Het is een zeer onvolmaakte soort van Filtereersteen. Deeze Rotzen trekken zeer sterk de vogtigheid des Dampkrings aan; Regen zwelgen zy in, de Daauw en Avouddampen worden 'er door ingedronken; en wanneer men den steen naderhand in de Zon warmt, zypelt het water uit alle deelen, en, als het afloopt, neemt het met zich deeltjes van de zelfstandigheid des Rotssteens. Van hier de slingerende paden, die zich kronkelen rondsom de op zichzelven staande klompen, voor 't meerendeel beslaagen door een stroom, welks water zeer helder is, dewyl het van een Filtereersteen druipt; en het zand, 't welk 'er mede gevoerd wordt, onmiddelyk zinkt in de gedaante van grof korrelig zand. Op zommige plaatzen ziet men het water voortkomen van den voet der Kegels, en men kan de zandstrooken, daar door afgevoerd, zeer wel onderscheiden. Wanneer deeze kleine Fonteinen zich openen beneden het waterpas des strooms, is het uitwerkzel nog onderscheidener en treffender. Het is zeer waarschynlyk, dat deeze Rotsstaaken voorheen het binnenste van een Berg uitmaakten, welke de Regens en Waterstroomen afgespoeld hebben. De Rots werd bloot en open gelegd aan de vereenigde werking van Water en Damp, en hier door is het weefzel zagt en sponsagtig geworden. Het Water doet onophoudelyk het zand, van de toppen losgemaakt, na beneden spoelen. Hieruit ontstaat eene ophooging in de tusschenpaden, die alle tien jaaren zeer merkbaar is. Wanneer het Water niet rechtstandig nedervalt van den top der Kegels, maar over een hellend vlak voortvloeit, laat het zo veel bezinkzel naa, dat het opgehoopte zand ter halver hoogte van een Mans been komt. Het Water heeft eenige van deeze Rotskegels aan derzelver grondstuk aangetast, op zulk eene wyze, dat de geheele zwaare Stofklomp als in evenwigt rust op een smal grondstuk. Deeze Kegels vertoonen nog de ontwyfelbaare spooren van een algemeenen oorsprong. Alle de laagen loopen evenwydig met elkander, en met den horizon. Wanneer men dieper in deezen Doolhof intreedt, doen | |
[pagina 95]
| |
zich de wildste vertooningen voor, en men ziet de allerschilderagtigste overblyfzels van het geweld der Waterstroomen, die boomen en rotzen gedompeld hebben in de diepten welke dezelve verzwolgen. De Rotzen van Adersbach vertoonen volkomen een geraamte van een Berg. Ver in dezelve voorttrekkende, komt men in dat gedeelte van 't Gebergte, 't welk nog bedekt is met aarde, en vercierd met Geboomte, welks afneeming onmerkbaar toegaat. Dit is het, 't welk de zonderlingheid van het schouwspel, hier geopend, volmaakt: op denzelfden grond ziet men alle de opeenvolgende standen, welke een Berg doorgaat in het allengskens toeneemend verval. In deeze diepe Grot, zonder dak of verwelfzel, is de lugtsgesteldheid eenpaarig, en ondergaat geene verandering. Des Zomers voelt men 'er de aangenaamste koelte, en de koude van den Winter wordt men 'er naauwlyks gewaar. De gestadige afneeming van de toppen der Kegelen in aanmerking neemende, en de daar aan geëvenredigde verhooging van de tusschenvakken, welke dezelve van een scheiden, twyfel ik niet, of een duizend jaaren laater zal dit Adersbachsche Gebergte in eene vlakte hervormd zyn, en enkel een heuvel vertoonen met eene zagt afloopende helling; in hoogte het midden haalende tusschen den top der Kegels en den bodem der paden uit welken zy uitsteeken. In de daad, de landen rondsom deeze Rotzen zyn niet zandig. Op een kleinen afstand vindt men zeer groene velden en schoone weidlanden. De uitwerking van het Water kan, derhalven, geen andere zyn dan die ik heb aangeweezen: naardemaal de verplaatzing van zand alleen van boven na beneden plaats heeft, en niet van binnen na buiten. Hoe belangryk zou het weezen, eene Tydrekenkundige Geschiedenis van deeze langzaam voortgaande werkingen der Natuure te bezitten! De onkundige Gidsen, nogthans, denken dat zy alles gedaan hebben tot onderrigting der nieuwsgierige Bezigteren, als zy hunne verbeelding vermaaken door de gelykenissen van gedaanten, welke deeze Rotzen aanbieden. Deeze is een oud Man; geene een Monnik; een derde een Doodshoofd. Voor niet onderweezen lieden is in het Heelal niets belangryk dan de Mensch. Deeze aanmerking wordt ten vollen gestaafd door de Leidslieden in dit Gebergte. De Rotsklompen, | |
[pagina 96]
| |
die op het eerste gezigt treffen, de belangrykste voorvallen in de Natuur, schynen voor hun van geene betekenis, als zy dezelve niet kunnen verbinden met de eene of andere Geschiedenis, waarin de Mensch als de Hoofdbedryver voorkomt. Hier zyn de ruïnen van eene voorheen bloeiende Stad; daar is een gedrogtlyk groot wild beest, versteend op het oogenblik dat het een jong Meisje wilde verscheuren; van die hoogte wierp zich een ongelukkig Prins in de diepte neder, enz. enz. Aan den kant van deeze ontzettende en reusagtige Groep is eene Echo, welke opmerking verdient. Dezelve herhaalt tot zeven syllaben drie keeren, zonder de klanken te verwarren. Het hoofdmiddelpunt is op een kleinen afstand van de zyden eens grooten Kegels, die het voornaame focus van de wedergekaatste klanken uitmaakt. Woorden, met eene zeer zagte stem uitgesprooken, worden op den vereischten afstand onderscheiden herhaald; maar, een weinig schreden voor- of agterwaards gaande, komen de zwaarste schreeuwen niet te rug. Wy namen de proef met woorden, meer en min sterk uitgesprooken, en met psstoolschoten. De Natuur heeft zonderlinge verscheidenheden, zelfs in de minst zamengestelde verschynzelen. De Echo is, onbetwistbaar, een van de eenvoudigste; nogthans, om niet te gewaagen van de verscheidenheden der Echos ten opzigte van het getal der syllaben welke zy herhaalen, de grooter of minder klaarheid der klankvorming, en de langer of korter tyden in welke de klanken wederkeeren - ontdekten wy verder in alle deeze, welke wy met de stem in deeze Bergen namen, eene byzondere buiging, welke zy mededeelden aan de herhaalde klanken. Ik heb zedert, door verdere Waarneemingen, de aanmerking bewaarheid gevonden, dat geen Echo een klank, juist zo als dezelve uitgesprooken is, te rug kaatst. De Echo van Adersbach is vlug, leevendig, en overvloedig in buigingen: de rede hier van is, dat de wederkaatzende zyden der Rotzen ontbloot zyn van aarde en gewassen. - De Echo van Kinast hervormt den slag van een Pistool in een langzaam gehuil, afgebrooken door uitbarstingen en gestuite toonen; de wederkaatzing wordt ten deele veroorzaakt door kaale rotzen, ten deele door bosschen. - Maar niets evenaart de treurtoonige en zagte klagten van de Echo van Zobtauberg, welke voortkomt van een digt en afgelegen bosch. De luidrugtige uit- | |
[pagina 97]
| |
barstingen van de woeligste vrolykheid worden daar doon hervormd in een zagten klaagtoon. Het kwam my desgelyks te vooren, dat de Gidsen, door eene soort van zedelyk instinct, de Echo aanspraken in den toon, welke overeenkwam met het character, 't welk zy daarin ontdekt hadden. |
|