| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Christen beschouwd in zyne Grootheid. Door Christiaan Wilhelm Oemler, Consistoriaalraad en Archidiaconus aan de Stads en Hoofdkerk te Jena, en Medelid van de Keurvorstelyke Akademy der nuttige Weetenschappen te Ersurt. Uit het Hoogduitsch. In twee Deelen. Te Amsteldam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo, Iste Deel (zonder de Voorrede van XLIII bl.) 212, IIde Deel, 271 bl.
Een Schryver moge, om zyn goed oogmerk, lof verdienen, in de behandeling van een belangryk onderwerp; wanneer de uitvoering der opgevatte taak niet beantwoordt aan de verwagting van gezond verstand en bezadigd oordeel, moet hy, in zo verre, geagt worden, kwalyk geslaagd te zyn. Dit geldt omtrent den Consistoriaalraad en Opperdiaken oemler. Gelyk wy, meermaalen, onze berodeneerde hoogagting voor den Christlyken Godsdienst hebben aangekondigd, zo verheugen wy ons telkens over het verschynen van Geschriften, vervaardigd met oogmerk om dit gevoel van hoogagtinge, in de waereld der Christenheid, te verwekken of te versterken. Doch of het hier aangekondigde Werk tot dat doel berekend zy, lydt by ons eenigen twyfel. Wy bouwen dien twyfel op de manier van uitvoeringe, bestaande, genoegzaam doorloopende, in een zwellende, hyperbolische en deklameerende, voordragt, meer geschikt om de verbeelding weg te sleepen en te verbysteren, dan om eene verstandige overtuiging voort te brengen, welke alleen geschikt is tot het verwekken en bestendig maaken van vaste en duurzaame indrukzels. Een en ander staal, uit ontelbaar veele, welk wy vervolgens zullen aanvoeren, zal deeze oordeelvelling billyken. Vooraf zullen wy het oogmerk des Geschrifts aankondigen. Het is, te ontvouwen de waarde en voortreffelykheid, of, gelyk oemler het verkiest te noemen, de Grootheid, van den Christen, in de onderscheidene oogstanden, in wel- | |
| |
ke hy kan beschouwd worden. Hy doet zulks in een Negental Verhandelingen, of Asdeelingen. Zie hier de Opschristen: De Christen (hier zou de algemeene benaaming van Mensch beter gevoegd hebben) groot in dën staat der Onschuld; - van wegen Gods liefde tot de menschen; - door Jesus Verlossing; - door Jesus Opstanding en Hemelvaart; - door den Heiligen Doop; - door het Geloof; - door zyne vereeniging met God; - door de Heiligmaaking; en eindelyk,
groot door Gods bezondere Voorzorg en Regeering. Vooraf gaat eene uitvoerige Voorrede, waar in de Schryver, naar zyne denkwyze, de Oorzaaken aankondigt, waarom zooveelen de Grootheid van waare Christenen niet kennen. Deeze Voorrede heeft zekerlyk haare waarde ; en wy zyn van oordeel, dat, indien de Schryver, in de bewerking van zyn groot plan, denzelfden bezadigden redeneertrant hadde in agt genomen, zyn Werk aan het verstandigste gedeelte zyner Leezeren meer weezenlyke voldoening gegeeven, en meer algemeen nut zou gestigt hebben.
Voor eene verdere ontleeding, dan door eene algemeene opgave van den hoofdinhoud, is het Werk niet vatbaar. Ook zullen wy zyn doorgaand Leerstelzel niet toetzen, veel min, 't geen, naar onze wyze van denken, daarin met de waarheid onbestaanbaar is, wederleggen. Dit ware ons te verdiepen in een Godgeleerd twistgeding, waarvan wy een doodelyken afkeer hebben. Volgens onze belofte zullen wy slegts eenige staalen ter proeve aanvoeren.
Spreekende van den staat der Onschuld, en des Christens, of liever des Menschen, Grootheid in denzelven, (want adam voert zeer oneigen den naam van Christen,) rigt oemler tot hem, onder andere, deeze aanspraak: ‘Gy waart Gode gelyk, in zyne wysheid. Gy kondet inzien, wat waarheid, wat goed, en wat kwaad was. De wegen der deugd waren u bekend. Gy wist den weg ten hemel, en ter waare gelukzaligheid. Uw verlangen was de hemel, en uwe wenschen de zalige eeuwigheid. Uw verstand was doordrongen van een helder, een heerlyk schynend licht. Uw wil was heilig. De neiging tot het goede was sterk. De af keer van het kwaade was vuurig. Gy waart bekwaam, om in alles God te verheerlyken, en geheel tot zyne eer te leeven. Gy hadt het vermogen, om de zonde en alle
| |
| |
boosheid met ernst en yver te vermyden. Duizend beweegredenen drongen u, om heilig en Gode welbehaagelyk te leeven. Dacht gy aan uwen Schepper, die u heerlyk en wonderbaar gevormd had - die u zoo veele kennelyke en onwraakbaare bewyzen zyner liefde, zyner goedheid, zyner innige toegenegenheid gaf - die u met zoo veele zaligheden overstroomde; welk een heilige eerbied vervulde u dan, en noopte u, om u zelven den Heere op het outer der onschuld en heiligheid toetewyden, en u geheel aan Hem opteofferen! Het Paradys was vol, overvloeiend vol, van de duidelykste en onwederspreekbaarste getuigenissen zyner goedheid en liefde; en deeze alle spoorden u aan, om alleen op God te zien, alleen aan God te denken, alleen van God te spreeken, alleen God te looven, en u met Hem alleen beezig te houden. Drongt gy met uwe gedachten ten hemel is, voor welken gy geschaapen waart, en waar verzadiging van vreugde en lieflykheden aan de rechtehand des algenoegzaamen God zyn - steldet gy u de grootheid uwer gelukzaligheid aldaar leevendig voor oogen; ô! welke krachtige aanmoedigingen tot deugd en edele godvrucht troft gy alom aan!’
Als aldus gevestigd in de gevoelens van godsvrugt en heiligheid schildert oemler den eersten mensch. 't Is eene gewoonte van veele Godgeleerde Zamenstelschryvers, onzen Stamvader onder die gedaante te vertoonen. Onze Consistoriaalraad betreedt hier dus het oude pad. Hy doet het ook, met opzigt tot den spoed, met welken adam van die hoogte nederstortte in eenen poel, die een zo afgryzelyk, als zyn voorgaand standpunt bekoorlyk, aanzien heeft. Men hoore hem, en oordeele. ‘In eenen staat van bevestigde onschuld,’ dus doet hy adam spreeken, tot zynen Maaker, ‘kondet Gy my niet scheppen; zulk eene bevestiging vereischt eene vaardigheid, om de tegenovergestelde beweegredenen tot het kwaade, ten allen tyde, te overwinnen, en standvastig het goede te verkiezen. En zulk eene vaardigheid is alleen door oefening te verkrygen; zy kan my niet aangebooren worden. Ik moest my derhalven noodwendig in de liefde tot het goede, en in den haat tegen het kwaade, oefenen; ik moest zulk eenen tegenstand ontmoeten, waardoor ik die noodige vaardigheid verkreeg. Ik vereere des, ô myn Schep- | |
| |
per, in deezen Boom der kennisse van goed en kwaad, uwe verbaazende wysheid. Ik erken uwe liefde, uwe gansch zonderlinge liefde jegens my. Want zoo vaak als ik deezen boom opmerkzaam beschouw, zoo vaak brengt hy my myne grootheid en myne voorrechten te binnen; zoo vaak herinnert hy my die pligten, welken ik U mynen God schuldig ben. En hoe ligt was dit gebod! hoe overeenstemmend met myne natuur! De vrucht had eene schoone gedaante - dan dit moest my doen gedenken aan de allesovertreffende schoonheid mynes beminnenswaardigen Scheppers; het moest my opleiden, om Hem aandachtig te beschouwen. En wanneer ik deeze proeve doorgestaan hadde, zoude ik in het goede onveranderlyk bevestigd worden; zoo zoude ik opklimmen, gelukkig en met eere bekroond opklimmen, tot die volkomenheid, welke men alleen door oefening en
door hebbelykheid verkrygt. Wie’, doet oemler zynen geschetsten Grooten Mensch vraagen, ‘wie van myne sterflyke nakomelingen zou niet verwacht hebben, dat ik zoo ligt een bevel zonder faalen zoude onderhouden? - Dan zie! ik vergat wel draa mynen Schepper! ik strekte myne hand uit - ik plukte het ooft - ik at van hetzelve - overtrad het gebod - en zondigde! Ik zondigde verschrikkelyk! Ik zondigde snoodlyk! Ik zondigde grouwzaam! Ik dacht niet meer aan myne uitneemende voorrechten; maar liet my door den stroom der zinlykheid onachtzaam wechsleepen!’ De volgende spraakwending van onzen Schryver tot den eersten mensch zullen wy, uit deeze Afdeeling, nog overneemen. ‘Gy zult uwe hand naar de verbooden vrucht uitstrekken! gy zult die neemen - en, ondanks het uitdrukkelyk bevel uwes Scheppers, van dezelve eeten! O! beef! sidder! Bedenk u, koning des aardbodeins! bedenk u, eerste burger van deeze waereld! bedenk u, eer gy de hand naar dezelve uitstrekt! bedenk u, eer gy ze neemt! bedenk u, eer gy van dezelve proeft! Waarlyk, God heeft het u uitdrukkelyk verbooden! Gy verliest daar door uwe gelukzaligheid; gy verliest God en den hemel; gy stort u zelven in eindelooze rampzaligheid; gy wordt een kind des duivels, een kind des verderfs, een onderdaan in het akelig ryk der duisternis, een kind des toorns en der ongenade uwes Gods. De hemelen, boven uw hoofd zullen beeven, en de aarde zal sidderen onder uwe voeten. Alle de
| |
| |
engelen zullen treuren om uw ongeluk, en alle schepselen uwen val bezugten.’ - ‘Dan’ ('t is nog al oemler die tot adam spreekt) ‘gy begeeft u dieper in gesprek met den vyand uwer gelukzaligheid. Gy hoort hem opmerkzaam aan. Gy gelooft indedaad hem meer dan uwen Schepper, die nogthans de waarheid zelve is. O! welke afschuwelyke en snoode gedachten ryzen oogenbliklyk op in uwe ziel! Gy denkt dat uw God, die u bestendig met zegeningen, als met geheele stroomen, overstortte, een afgunstig Wezen is, die u niet gelukkiger wilde maaken, en niet wilde dat gy gelukkiger worden zoudt.’ Wat wordt 'er, onder dusdanige aantygingen, van de zo hoog geroemde Zedelyke Rechtheid van adam, wanneer hy dus spoedig bezweek, by de eerste gelegenheid, in welke zyne kragt te werk moest gesteld worden? De gulden middenmaat - hoe schaars wordt zy in agt genomen!
Het Geschrift verder doorleezende, stuitte onze opmerking tegen eene plaats, in de Afdeeling; getiteld: de Christen groot door Jesus Verlossing. Het Systema, in dezelve begreepen, zullen wy hier niet toetzen; maar willen alleenlyk den Leezer in bedenking geeven, of het Schriftuurtaal mag heeten, wanneer oemler zyne rede aldus tot den gezegenden Verlosser wendt: ‘Godlyke Vriend! Gy zyt Gods eeniggebooren Zoon, - het afschynzel zyner Heerlykheid! - Gy zyt de waare God, hooggeloofd in alle eeuwigheid - de Heer, de Almagtige; de Heer, de Alweetende; de Heer, de Alwyze; de Heer, de Rechtvaardige; de Heer, de Algoede; de Heer, de Barmhartige; de Heer, die met zyne tegenwoordigheid alles vervult; de Heer, die alles geschaapen heeft; de Heer, die alles regeert; de Heer, die alles onderhoudt; de Heer, die voor alles zorgt, vaderlyk zorgt; de Heer, in wien wy leeven, ons beweegen, en zyn; de Heer, die alles draagt door het woord zyner kracht; de Heer, aan Wien men niet zonder het diepst ontzag en den diepsten eerbied mag denken. - Gy oneindige Schepper, onbegrypelyke Godmensch, Gy treedt naar Golgotha! Gy stapt het bitterst lyden, den wreedsten dood, te gemoet; en zulks, om menschen te verlossen, om zondaaren met God te bevredigen! - God zelf zal lyden! God zelf zal bloeden! God zelf zal sterven! God zal de menschen door zichzelven met zich verzoenen!’ Liefst houden wy voor ons zel- | |
| |
ven de gedagten, welke, onder het leezen deezer periode, in ons opreezen! Uit de aangevoerde proeven zal de Leezer den denk- en schryftrant des Consistoriaalraads genoeg kunnen afleiden. Wy bespaaren dus de moeite van verder uitschryven. |
|