Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 569]
| |
Raadgeving aan de Bevoorrechte Standen in de onderscheiden Staaten van Europa, voordvloeiende uit de noodzaaklykheid en eigenaartigheid der Grondbeginselen van het Staatsbestier. Door Joel Barlow. Naar den derden Druk uit het Engelsch vertaald. Tweede Deel. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1795. In gr. 8vo, 105 bl.Wy deeden, by de Uitgave van het Eerste Deeltje deezes Werks van den Staatkundigen barlow, des aankundiging, gepaard met eenige AanmerkingenGa naar voetnoot(*). 't Zelve bevatte vier Hoofdstukken; getyteld: I. Het Leenstelsel. - II. De Kerk. - III. Het Krygsweezen. - IV. De Handhaaving van het Regt. Dit Stukje aangekundigd vindende, hoopten wy de nog beloofde Hoofdstukken: - V. De Inkomsten en Uitgaven van den Staat. - VI. De Middelen van bestaan. - VII. De Letterkunde, Konsten en Weetenschappen. - VIII. Het Regt van Oorlog te verklaaren of Vrede te maaken, te zullen aantreffen; doch alleen het Vde Hoofdstuk vinden wy ons geleverd. Een berigt des Schryvers meldt ons deswegen. ‘Kort naa de uitgaave van het Eerste Gedeelte van dit Werkje, in February 1792Ga naar voetnoot(†), werd myn aandagt na andere voorwerpen afgetrokken, en 't was my niet mogelyk het Tweede Gedeelte zoo spoedig te voleinden als ik my in den beginne had voorgesteld. Ik verliet Engeland in November, en toen ter tyd de drie laatste Hoofdstukken, door my in de Inleiding aangekondigd, nog niet asgewerkt hebbende, liet ik dit Hoofdstuk, over de Inkomsten en Uitgaven van den Staat, in handen van den Boekverkooper, met verzoek om 't zelve afzonderlyk uit te geeven. Dan de dwang, welke men ten zelfden tyde in dat Land op de Drukpers legde, deedt hem het besluit neemen, om niet alleen dat ge- | |
[pagina 570]
| |
deelte van 't Werkje te laaten liggen; maar ook zelfs uit te scheiden met het verkoopen van het Eerste. - Onlangs heeft hy myn handschrift aan my te rug gezonden: en thans geef ik het zonder de minste verandering over aan de Vrye Drukpersse van Parys.’ Welk een vreemd verschynzel! Zulk eene Aanduiding wekt de aandagt. Ongestoord is de Uitgave van het Eerste Deel in ons Land gegaan, schoon in 't Jaar 1794. Dan nu komt de Vertaaler met zyn naam te voorschyn, daar de Opdragt aan den Burger-Representant hahn uit 's Haage onderschreeven is door den Burger w. tromp. Wat dunkt u, Leezers, van den Aanhef deezes Hoofdstuks? - ‘De rampzaligste toestand, waarin eenig Volk zich immer kan bevinden, is die, waar in deszelfs Staatsbestier het tot zyn voornaamste doelwit stelt om de algemeene inkomsten gestadig al meer en meer te vergrooten. Zodanig een staat van zaaken is in waarheid niets anders dan een steeds duurende Oorlog tusschen een klein getal van lieden die het bewind in handen hebben, en de groote menigte van arbeidzaame burgeren, die alles moeten opbrengen; of liever, ten einde de dingen met derzelver weezenlyke naamen te bestempelenGa naar voetnoot(*), en geene andere uitdrukkingen te bezigen, dan de zulke, welke de aart van 't geval zelfs gedoogt, in dusdanige omstandigheden bestaat de eenige werkelyke bezigheid van hun, die de algemeene belangen regelen, alleen te plonderen, en op eene behendige en bedekte wyze te rooven, naar gelang het een of ander dier beide wegen, die zy ten dien einde kunnen inslaan, hun het meest geschikt schynt, om hun oogmerk te bereiken: terwyl 'er intusschen voor het volk niets anders overig blyft, dan alleen dit, dat het alles, wat het heeft, zoo zorgvuldig mogelyk verbergt, of dit geduldig overgeeft, naar maate deszelfs beheerschers het hun afeischen, en dat het dus, door deeze onmenschlykheid tot wanhoop vervoerd, aan al wat nyverheid heet, vaarwel zegt, en in eene veragtlyke werkeloosheid zyne dagen doorbrenge, ten einde zich dus voor het minst nog steeds het verdriet te bespaa- | |
[pagina 571]
| |
ren, van te moeten zien, dat het alleen voor den geenen zwoegt, dien het met reden haat.’ Harde woorden - doch ongelukkig waarheden, die de Schryver betoogt. - Wel is waar meest ten aanziene van Engeland. - Maar veele passen ook elders. Wie voelt dit niet als hy leest, ten aanziene van de Belastingen op de Leevensmiddelen geheeven? ‘De voornaame kunst, om deeze op zodanig eene wyze te leggen, dat men verzekerd zy, dat die ook werkelyk zullen geheven worden, bestaat daarin, dat men de som, welke men ten behoeve van het Staatsbestier verkiest te heffen, den prys van al dat geene inlyve, waar voor de menschen, geduurende hun geheele leeven, genoodzaakt zyn geld te betaalen. Dit is iets, het geen men aan al onze vermaaken, aan alles wat ons tot gemak verstrekken kan, aan alles wat wy noodwendig behoeven, even als het aas aan een visch-angel, vasthegt. Deeze angel is onafscheidbaar aan het aas gehegt, en het aas bestaat in ons aanweezen. Met opzigt tot de byzondere Persoonen, ieder op zich zelven beschouwd, is het geenzins de vraag: zullen wy de belasting werkelyk betaalen, dan niet? - maar wel: zullen wy blyven voordleeven? - Dé duur van het leeven zelf bepaalt dus de volduuring der belasting, en dus is dit de taal van het heerschend stelzel: - Betaal uwe schatting aan het Staatsbestier, of wel betaal den tol aan de natuur!’ Men waane egter niet dat de Burger barlow alle Schattingen en Belastingen verwerpe. Neen, ver van daar. Doch zyne Aanmerkingen en Bedenkingen deswegen zyn te uitvoerig en te aaneengeschakeld om hier plaats te vinden, en wy twyfelen niet of ze zullen in het Werk zelve naageslaagen worden. - Wy hoopen dat de Burger barlow lust zal hebben, en gelegenheid vinden, om de nog ontbreekende Hoofdstukken af te werken; en dat de Vertaaler 'er zyne Landgenooten mede zal begunstigen. |
|