Redevoering, gehouden door den Burger Jan ten Brink, in tegenwoordigheid van den Provisionelen Raad en de Gemeente van Leyden, in de Pieters Kerk aldaar, op den XVII Juny MDCCXCV, het Eerste Jaar der Bataafsche Vryheid. Te Leyden, by Herdingh en du Mortier, 1795. In gr. 8vo, 40 bl.
Onder een reeks van Kerkelyke Redevoeringen, ter eere en ter bemoediginge der herstelde Vryheid, ginds en elders uitgesproken, was deeze, wy weeten niet door wat toeval, onzer opmerkinge ontglipt, hoewel zy, zo zeer als eenig ander dier Opstellen, onze aankondiging hadt verdiend. Stelt de Burger ten brink in onze vermelding eenig belang, hy gelieve dit verzuim in den besten plooi te schikken. Indien de Redenaar met het vermogen van opstellen dat van uitvoeringe zamenpaare, waar over wy, als hem in persoon niet kennende, niet kunnen oordeelen, moet zyne Redevoering eene verwonderlyke en zeer heilzaame uitwerking gedaan hebben. Zaaken en styl toonen, dat hy, althans van die zyde, de Man was, aan wien men dit werk mogt toevertrouwen. Leevendig schetst hy, in zyne Voorafspraak, de rampzalige gevolgen der Dwingelandye, en ontvouwt daar naa de pligten, welke de Vryheid gebiedt, ter bevorderinge van het byzonder en algemeen belang. De wyze alleen is Vry, en alle dwazen zyn slaven; onder de ontwikkeling van deeze dus genaamde wonderspreuk bevat ten brink 't geen hy, by de staatelyke gelegenheid, der Leydensche Gemeente oordeelde te moeten voordraagen. Ook zonder