den Bybelvriend, naarmaate hy ontdekt dat dezelve tevens haaren grondslag heeft in dat boek, het welk hem zoo heilig is. Aan den anderen kant zal, om die zelfde rede, de yverige Voorstander der burgerlyke Vryheid, op Gelykheid gegrond, den Godsdienst beschouwen met minder onverschilligheid, of met meerder hoogagting. - En ziet daar (besluit hy) in welke opzichten ik my verbeelde dat myne Preek, zoo schriftuurlyk als zy is, nog al eenig nut zou kunnen doen.’
Verkoozen hebbende, het vermaard onderwerp in eene Leerrede te behandelen, heeft de Opsteller, naar 't ons voorkomt, zyne taak vry wel uitgevoerd. Misschien zou hy, naar het oordeel van zommigen, het waare en eigenlyke denkbeeld van Gelykheid een weinig naauwkeuriger hebben kunnen ontwikkelen, tot narigt van de zulken zyner hoorderen of leezeren, welke met dit onderwerp minder gemeenzaam bekend zyn. Dit, egter, belet niet, dat de zodanigen, welke zyne aanhaalingen, en daar op gebouwde redeneeringen, of gevolgtrekkingen, onpartydig nagaan, overtuigd, of in hunne meening zullen versterkt worden, dat zo wel de doorgaande leere des O. en des N. Verbonds, als in 't byzonder ook de prediking des Zaligmaakers, deeze waarheid onderstelt of staaft, ‘dat Deugd alleen de onderscheidene waarde of verdienstelykheid der menschen bepaalt; dat zy allen onder dezelfde verpligting van verantwoordelykheid liggen, en de wet van straffen en beloonen voor allen dezelfde is, zonder aanzien van persoon.’