| |
| |
| |
Grondbeginzelen der Zedelyke Wetenschappen, door James Beattie, LL. D. Hoogleeraar in de Zedelyke Wysgeerte en Redenkunde in Marischal-College, te Aberdeen. Met Byvoegzels vermeerderd door J.F. Hennert, Hoogleeraar in de Wiskunde. Tweede Deel. Uit het Engelsch. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1794. In gr. 8vo, 522 bl.
Zedekunde, Huishoudkunde en Staatkunde zyn de belangryke onderwerpen van het Tweede Deel des fraai geschreevenen Werks van den beroemden beattie; van welks beloop en behandelinge wy, reeds eenigen tyd geleeden, een goedkeurend en aanpryzend verslag gedaan hebben. Wilden wy alles, wat wy, in dit Deel, overneemenswaardig agten, mededeelen, ons verslag zouden wy tot eene onevenredige wydloopigheid doen uitdyen. Zie hier den hoofdinhoud, nevens eenige trekken, ginds en elders opgezameld. De Zedekunde beslaat hier de eerste plaats. Naa eene uitvoerige ontvouwing van de natuur der Deugd, met eenige tusschenbeiden gevlogtene gemengde Aanmerkingen, spreekt beattie, afzonderlyk, over de Godsvrugt, of de pligten jegens God; over Maatschappelyke deugd, of de pligten der menschen onderling; en over de pligten, die de niensch aan zich zelven verschuldigd is. De Afdeeling, loopende over de natuur der Deugd, behelst een reeks van beschouwingen, inderdaad niet nieuw in haare soort, maar die zelf de geoeffendsten, in dit vak der Wysbegeerte, zich met genoegen zullen herinneren, voor zo veel zy de onveranderlyke waarde en verpligting der Deugd in een helder licht plaatzen, en in dezelve met kragt van redeneeringe wordt te keer gegaan, al wat, op droggronden, dezelve als willekeurig zou willen doen voorkoomen. Met naame is de Schryver zeer ernstig omtrent de kragt en het gezag van het Geweeten, en het gezag der voorschriften, de zedelyke handelingen der menschen betreffende, welke daaruit kunnen worden afgeleid. Om hetwelk boven alle tegenspraak te stellen, hy zich verledigt, om de bedenkingen, welke door zommigen, om de kragt van het Geweeten te verzwakken, worden aangevoerd, opzettelyk te keer te gaan. ‘Het is geen bewys (schryft hy, onder ande- | |
| |
ren) tegen de leere, die wy hier beweeren, dat het
Geweeten, zoo wel als de Rede, een natuurlyk vermogen is, den mensch door zynen Schepper ingeplant, dat, waar de voorwerpen van pligt onbekend zyn, of waar misvattingen de overhand hebben omtrent derzelver natuur, de menschen ook moeten onderhevig zyn, om hunnen pligt jegens deeze voorwerpen verkeerd te bevatten.’ Om dit op te helderen, bedient zich beattie van het volgende voorbeeld: ‘De voorwerpen van pligt zyn, de Godheid, onze medeschepzels, en wy zelven. Geef aan een redelyk wezen rechte denkbeelden van deze voorwerpen, en zyn zedelyk vermogen zal hem niet toelaaten onkundig te zyn van zynen pligt omtrent dezelven. Overtuig hem, by voorbeeld, dat God oneindig wys, magtig, goed, en heilig, de bron van geluk, en het oorspronglyk beeld der volmaaktheid is; en hy kan niet missen, te erkennen (het zy zyne praktyk daar al of niet mede overeenstemme) dat het zyn pligt is, een zoo groot en heerlyk Wezen lief te hebben, te vreezen, en te gehoorzamen. Leer hem, integendeel, (dus vervolgt hy) dat 'er veele Goden zyn, sommigen eigenzinnig en dwaas, anderen een weinig verstandiger; sommigen zoo zwak en ondeugend als menschen; geen één van hun vry van onvolmaaktheden; en niet weinigen zeer ongebonden van gedrag: en gy zult hem dezelfde ongerymde denkbeelden doen hebben, die de gemeene man onder de Grieken eertyds hadt, van de pligten, die de menschen aan deze Goden verschuldigd zyn. Is dit nu (vraagt hy) veröorzaakt door een bederf van het Geweeten, of door een geheel gebrek van dit vermogen? Is het niet oorspronglyk uit eene kennis, die door verkeerde voorstelling en onkunde bedorven is?’
Op eene juiste ontvouwing der pligten, voortvloeiende uit 's menschen betrekking tot God, tot zynen naasten en zich zelven, laat beattie volgen eene Verhandeling over de Huishoudkunde; in welke hy de menschen beschouwt in eenen meer bepaalden kring, dan dien der algemeene Maatschappye, te weeten, als leden van een Huisgezin, als zynde de grondslag van alle Burgerlyke Maatschappyen, en hetwelk de drie betrekkingen bevat, van Man en Vrouw, Ouders en Kinderen, Heer en Bedienden. Daar de pligten, welke uit deeze onderscheidene betrekkingen voortvloeien, over 't algemeen genoeg
| |
| |
bekend zyn, agt hy het noodeloos, met eene byzondere optelling daar van zyne Leezers bezig te houden. Vanhier dat hy zich inzonderheid bepaalt by eenige Vraagen, welke omtrent dezelve kunnen geopperd worden. Dus, b.v. handelende over de Opvoeding, oppert hy de vraag, of een openbaar School, dan of het byzonder onderwys in huis, te verkiezen zy. Aan beiden kent hy voor- en nadeelen toe. ‘In de openbaare school,’ zegt hy, ‘zyn beter gelegenheden, om hebbelykheden van werkzaamheid te verkrygen, een vry en manlyk gedrag, met wereldkennis, en kennis van de menschlyke natuur, zoo wel als om belangryke verbintenissen aan te gaan met goede kennissen en vrienden. Doch (voegt hy 'er nevens) in de huislyke opvoeding, kan men meer zedigheid en schuldeloosheid, stipter eerlykheid van beginzelen, minder verzoekingen tot ongeregeldheid, en minder vrees voor slecht gezelschap verwachten.’ Niet ongenegen, intusschen, schynt hy, om beide wyzen van Opvoedinge zamen te voegen. ‘Misschien (schryft hy) indien deze beide soorten van onderwys verëenigd werden; indien zy, die op een openbaar school gaan, ook geduurig onder het oog van een oplettend ouder of voogd waren, het welk maar al te weinig kan plaats hebben, kon men de tegenwerping tegen deze kweekschoolen voor een gedeelte beantwoorden. Maar, (voegt hy 'er nevens) zonder zoodanig byzonder opzicht schynen groote schoolen, byzonder in groote steden, ten uitersten gevaarlyk te zyn.’ Leezenswaardig zyn de bedenkingen, welke beattie omtrent de Slaaverny aanvoert. De Vriend van Vryheid en Gelykheid spreekt hier eene taal, welke tot in de uiterste schuilhoeken uit hunne vastigheid oproept eenen iegelyk, welke, met woorden of met daaden, den Slaavenhandel verdeedigt. Gaarne wilden wy 't een en ander overneemen; doch de aaneenschakeling van 's Mans redenbeleid beneemt ons daartoe de gelegenheid. Gelyk in veele andere opzigten, dus moeten wy ook
in dit, den Leezer na het Werk zelve wyzen.
In de Afdeeling, handelende over de Staatkunde, spreekt beattie, in de eerste plaats, over de algemeene natuur der Wet; ontvouwende, wat tot eene Wet vereischt worde, de Verdeeling in Godlyke en Menschlyke Wetten, en de onderscheiden soorten der laatstgenoemden. Uitvoerig spreekt hy over het regt van eigendom, en
| |
| |
over de wyze, op welke hetzelve wordt verkreegen. De gewoone Vraagstukken, by de Schryvers over het Natuurregt geopperd, worden hier kort en zaaklyk behandeld. Als een kort begrip dier weetenschap mag deeze Verhandeling worden aangemerkt. Daar de Schryver zyne stellingen, meermaalen, op Groot-Brittannie toepast, hadden wy wel gewenscht, dat de Hoogl. hennert, ingevolge der aankondiginge op den titel, Byvoegzels beloovende, ook hier de Leezers, in hunne billyke verwagting, niet hadt te leur gesteld. Aanleiding in overvloed zou de Professor daar toe gevonden hebben. Enkele praal, en een Boekverkoopers loopje, om het Werk dies te beter aan den man te helpen, is thans de uitlokkende belofte.
Aan alle het bovengemelde hegt beattie zyne beschouwingen over den Oorsprong en de Natuur der Burgerlyke Regeeringe, in derzelver onderscheidene gedaanten van Democratie en Aristocratie, Despotismus en Monarchie; besluitende alles met eene schets van de Britsche Constitutie, welke hy beschouwt als ‘de fraaiste, de ingewikkeldste, en de uitmuntendste, vorm van menschlyke Staatkunde, die ooit in de wereld verscheenen is. Dit zeg ik, (voegt 'er beattie nevens) niet uit eene blinde partydigheid voor dezelve, welke echter in een Britsch onderdaan verschoonlyk zou kunnen zyn; maar dit alles wordt door de kundigste Vreemdelingen erkend. 't Is zoo, (vervolgt hy) weinige Vreemdelingen kennen ze, maar die ze kennen, bewonderen ze eenpaarig. Dat zy volmaakt is, zal ik niet beweeren; ik ken geen werk van menschen, dat volmaakt is. Maar haare onvolmaaktheden zyn weinig, en min drukkend, dan de misnoegden, oproerigen en inbeeldigen, genegen zyn, om te gelooven; en hunne aangehaalde kwaade gevolgen zullen, voor eenen eerlyken en verstandigen waarneemer, meer schynen te bestaan in de verbeelding van den beschouwer, dan wel in de daad en wezenlyk.’
't Lust ons, naa deeze algemeene aankondigingen, den Leezer onder het oog te brengen, zommigen van beattie's aanmerkingen over de Democratie of Volksregeering, de toepassing en naauwkeurigheid van welke wy aan ieders oordeel onderwerpen. Onnoodig agten wy eenige verschooning te vraagen voor de volgende uit- | |
| |
trekzels, den staat van ons Land, en den tyd, in welken wy dit schryven, in aanmerking genomen zynde.
‘De grondvesting van eene zuivere Democratie is eene gelyke verdeeling van eigendommen en bezittingen, byzonder van eigendommen van land, onder de burgers; dat is, onder alle die geenen, welke als leden van het Gemeenebest 'er invloed op hebben. Dit zal aan ieder burger eene gelyke maate van magt, en gevolglyk van gewigt in de regeering geven, het zy onmidlyk door hem zelven, of midlyk door zyne vertegenwoordigers vry gekozen Alle de burgers moeten, om dezelfde reden, aangemerkt worden, als gelyk in rang; want eertitels boezemen trotsheid in, beveelen eerbied, en prikkelen de eerzucht aan; en strekken, by gevolg, om de Democratische gelykheid te vernielen. Menschen, die dus ten aanzien van rykdom en stand op gelyken voet staan, verbeelden zich algemeen veel van hunne gelykheid; en zyn onwillig om eenige meerderheid in hunnen naasten te erkennen; en indien zy tevens, met hunnen hoogen geest van onafhanglykheid, maatig, zuinig en beminnaars van hun arbeid en van hun Vaderland zyn, kan de Democratie, ééns gevestigd, eenigen tyd blyven staan. Maar, indien 'er eene begeerte naar rykdom of meerderheid ontstaat, zal de ongelykheid dra verschynen; sommigen willen meer bezitten, en meer uitmunten dan anderen, en hebben eene verhevener ziel; en de één zoo wel als de andere zal aan zyne nakomelingen een deel van zyn eigen geest achterlaaten: zoo dat hy, wiens Vader eerzuchtig en voorspoedig was, denzelfden hoogvliegenden aart zal aankleeven; en zy, wier Voorouders zich nooit uit de laagheid konden opbeuren, zullen de uitzichten van hunnen stand volgen, welken het hun toeschynt, dat zy onmooglyk voor eenen beteren kunnen verwisselen. Ook zullen gunstige voorvallen, verhevener deugd, en hooger bekwaamheden, alle samenspannen, om sommige byzondere persoonen te verheffen; en tegengestelde omstandigheden, om andere neder te drukken. Hier door moeten sommigen grooter magt verkrygen, dan zy hebben moesten; hetwelk de andere
noodzaaklyk zal berooven van een gedeelte van die magt, daar zy recht op hadden. En zal dus de Democratie zich allengskens ontbinden in Aristocratie; en deze, door eene gelyke, door- | |
| |
gaans onvermydelyke, verbastering, in Oligarchie; welke waarschynlyk zal eindigen in Despotisme.’
Elders schryft beattie aldus: ‘Dewyl de burgers (in eene Democratie) gelyk zyn in andere opzichten, moeten zy ook hier in gelyk zyn, dat ieder een, die zulk een vertrouwen waardig schynt, een kans kan hebben, om op zyne beurt een Regeeringspersoon te zyn: en de tyd van zoodanige Regeeringspersoonen moet kort wezen. Want indien de publieke ampten door één deel der burgers wordt genaast, met uitsluiting der overigen, neemt de gelykheid een einde, en de Staat wordt Aristocratisch: en indien eenig burger te lang in zyn ampt blyft, zal hy te veel afhangelingen, en, gevolglyk, te veel magt, krygen.’ Om het regt van deeze algemeene aanspraak der burgeren op het bewind, wil beattie dat alle burgers de zelfde opvoeding ontvangen; naardien verschillende plans van onderwys verschillendheid van geest en bekwaamheid zullen voortbrengen; ten welken einde de Opvoeding aan de zorge van het openbaar bestuur zou moeten worden opgedraagen.
Zie hier nog des Schryvers gedagten over de natuur en het grondbeginzel der Democratie, ten besluite van ons verslag; het plaatzen derzelven, hoewel eenigzins uitvoerig, zal veelen onzer Leezeren niet onaangenaam weezen. ‘In de Democratie is het Volk Souverain, om dat zy hunne eigene Wetten maaken, en hunne eigene Regenten verkiezen; maar ook zyn zy onderdaanen, om dat zy aan de Wetten en Overheden moeten gehoorzaamen, die zy zelven gemaakt hebben. Zy oefenen hunne Souverainiteit door middel van stemgeving, van welke stemmen de meerderheid, of eene bepaalde evenredigheid, grooter dan de meerderheid, by voorbeeld twee derden of drie vierden, ondersteld moet worden, de wil van het geheel te zyn. Derhalven zyn 'er in deze Regeeringsvorm Wetten nodig ter regeling der stemgeving; en het getal der stemgerechtigden of burgers moet bepaald en bekend zyn; anderzins konden lieden stemmen, die dit recht niet hadden; en het zou onmooglyk zyn, om te weten, hoe veele stemmen eene meerderheid uitmaakten.
In eenen kleinen Staat kan het Volk geschikt zyn, om Wetten te maaken; om dat het naauwlyks onbekend kan zyn met zyn eigen belang: dus ook om Overheden te verkiezen; om dat het karakter van elken burger
| |
| |
bekend is. Maar, zelfs in eenen kleinen Staat kan het Volk de Wetten niet ten uitvoer brengen, of over dezelven delibereeren of redeneeren in eene algemeene Vergadering; om dat zy al te talryk zyn, en ieder mensch zyn eigene wyze van denken heeft. Daar is derhalven in deeze Regeeringsvorm een Senaat nodig, om over 's Lands zaaken te delibereeren, en die voor te bereiden voor de Volksvergadering, en Overheden, om de Wetten ten uitvoer te leggen, die door het Volk moeten verkozen worden.
In het maaken der Wetten, en verkiezen der Overheden, moeten de burgers hunne stem geven, terwyl zy op eenige openbaare plaats vergaderd zyn. Zy kunnen niet altyd vergaderen; het welk aan alle byzondere bezigheden een einde zou maaken: nogthans ondergaan de noodzaaklykheden der Regeering eene geduurige verändering; en eene Wet, die verleden jaar niet nodig was, kan dit jaar noodzaaklyk worden; somtyds is het ook voegzaam, dat men de proef van eene Wet neemt, eer zy volstrekt vastgesteld wordt. De Senaat dient derhalven de magt te hebben, om voor 's hands besluiten te maaken; welke echter geene Wetten moeten wezen, voor dat zy door het Volk bekrachtigd zyn.
Om de stemmen te regelen, moet het Volk, indien het heel talryk is, in klassen of wyken verdeeld worden; elke klasse behoort ééne stem, of een zeker getal stemmen, in de Volksvergadering te hebben. Indien 'er, in het maaken van deze verdeeling, meer acht geslagen wordt op den rykdom en rang der byzondere personen, dan op derzelver getal, - zal de Regeeringsvorm Aristocratisch wezen; dat is, de ryker soort zal op de Volksvergadering eenen grooten invloed hebben, en het armer soort weinig of geen'. Tot het houden van deze Vergaderingen, moet eene zekere plaats door de Wet bepaald zyn, en zekere Overheid aangesteld, om hen saam te roepen; en het moet voor geene wettelyke Vergadering gehouden worden, ten zy zy wettelyk belegd, en in eene wettelyke plaats, en met de wettelyke formaliteiten gehouden is. Anderzins konden verscheiden lichaamen Volks in verscheiden plaatzen byëenkomen, elk zichzelven de Volksvergadering noemen, en zich het recht van Wetgeving aanmaatigen, waardoor onbestaanbaare en strydige Wetten gemaakt,
| |
| |
en eene algemeene verwarring zou veroorzaakt worden.
De stemmen kunnen openlyk of in 't geheim gegeven worden; op de eerste wyze is de wil van den stemgever bekend, maar op de laatste blyft die bedekt. Openbaare stemmen kunnen aan dezen of geenen invloed onderhevig zyn; by voorbeeld, wanneer iemand ongenegen is, om door zyne stem eenen persoon misnoegen te geven, dien hy schroomt te mishaagen. Evenwel in veele gevallen, by voorbeeld, in 't geval van afgevaardigden, die voor hunne lastgevers handelen, daar de lastgevers behoorden te weten, hoe zich de gelastigden gedraagen hebben, zouden geheime stemmen gevaarlyk wezen: om welke reden, in ons (Engelsch) Parlement, in alle stukken de Wetgeving betreffende de stemmen openlyk gegeven worden, zoo dat de geheele Natie weet, of kan weten, wat elk lid voor of tegen gestemd heeft. Wanneer de verkiezing tot ampten door het lot bepaald wordt, wordt niemand benadeeld, doch dan wordt 'er tevens al te veel overgelaaten aan het geen wy het geval noemen; ten zy 'er niemand als mededinger tot het Ambt wordt toegelaaten, dan lieden van beproefde bekwaamheid, die in staat zyn, om voor hun gedrag te veräntwoorden. En dit was te Athenen het geval, in de verkiezing van sommige hooge Ambtenaaren.’ |
|