| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Leer der Godlyke Voorzienigheid, en de Voortreflykheid en Voordeelen van het Christendom, in Leerredenen voorgedraagen door K.F. Weidenbach, Leeraar van het Euangelie. In twee Deelen. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1795. In gr. 8vo, 247 en 174 bl.
Loflyk, en, indien zy naar den eisch der zaake worden volvoerd, hoogstbelangryk en nuttig, zyn alle poogingen, aangewend om den zwakken sterveling te overtuigen van de waarheid eener albestuurende Voorzienigheid, en om de zwaarigheden, welke deswegen in zyn verstand of gemoed zomtyds opryzen, uit den weg te ruimen. De leere tog wegens een allesgadeslaand toezigt van een wys, goed en magtig, Weezen, is niet slegts de grondslag van allen Godsdienst in 't algemeen, maar ook de hoofdbron van meenig eene vertroostinge, welke de Mensch onmisbaar behoeft, onder de veelvuldige onaangenaame ontmoetingen en lotgevallen, aan welke hy blootstaat, in deezen stand der onvolkomenheid. Zy, die hun verstand misbruiken, om het denkbeeld aangaande het onmerkbaar werkende Godsbestuur onder de menschen te vernietigen of te verzwakken; hoe hoog zy ook opzien tegen zich zelven, als verlichters en vernuftelingen: den naam niet slegts van vyandschap tegen den Maaker des Heelals, maar ook dien van vyandschap tegen de Menschen, mag hunne dus genaamde Wysbegeerte draagen. Dat de zulken een blik van veragtinge uitschieten op den verstandigen Christen-Leeraar; dat zy de pylen van spotternye en schimpscheuten op hem afzenden: indien gy eene lyn van vergelykinge trekt, tusschen de uitwerkzels, welke de wederzydsche Leerbegrippen voort te brengen uit hunnen aart berekend zyn, wie zal dan niet aan den Euangelieprediker boven den Wysgeer, door een misbruik diens naams dus geheeten, den voorrang van heeler harte moeten toewyzen?
Op deezen inval wierden wy geleid by het doorleezen
| |
| |
van de thans aangekondigde Leerredenen. De Burger weidenbach, met oordeel gebruik hebbende gemaakt van de uitstaande Schriften over het belangryk onderwerp, heeft zich, by het Godsdienstlievend Publiek, verdienstlyk gemaakt, door het byeenzamelen der voornaamste bedenkingen, welke, ter staavinge van de Leere der Voorzienigheid, gemeenlyk worden aangevoerd; als mede om de zwaarigheden, welke deeze waarheid drukken, zo niet geheel uit den weg te ruimen, althans te doen zien, dat ze, om het geloof in de Voorzienigheid als eene ydele verbeelding te doen voorkoomen, vrugtloos worden aangevoerd. Zie hier eene algemeene opgave van 's Mans wyze van uitvoeren en behandelen. In de eerste Leerrede het denkbeeld eener Godlyke Voorzienigheid en Regeeringe ontvouwd, en deszelfs gegrondheid gestaafd hebbende, overweegt en wederlegt hy, in de twee volgende Leerredenen, de tegenwerpingen daar tegen, uit de Zinlyke Natuur ontleend. Dit zelfde geschiedt, in de vierde Leerrede, aangaande de Regeering van God over de redelyke Weezens, de Menschen. Aan de beschouwing dier zelfde hooge Regeering over de Zonden der Menschen, wydt hy de vyfde en zesde Leerrede. Het befaamd bezwaar, raakende het dikmaals onevenredig lot der goeden en der kwaaden, houdt den Leeraar onledig, in de drie eerste Leerredenen des tweeden Deels; handelende hy vooreerst over de Godlyke Voorzienigheid en Regeering in 't Evenwigt der goeden tegen de kwaaden; om vervolgens het verschynzel te vereffenen, voorgedraagen in den Gelukstaat der Godloozen, en het Ongeluk der Vroomen. Met twee Leerredenen, over de Voordeelen en Voortreffelykheid van het Christendom, wordt het Werk beslooten.
Daar het onderwerp, hier behandeld, van wegen deszelfs alles te boven gaande aangelegenheid, van vroeg af, duizenden pennen heeft bezig gehouden, kan men, in deeze Leerredenen, niets nieuws verwagten. De groote zaak was, dat, uit de voorhanden zynde, de meest voldoende bewyzen gekoozen, en deeze in een naar de gemeene vatbaarheid berekend licht wierden voorgedraagen, Zo in keuze, als voordragt en uitvoering, is weidenbach niet kwalyk geslaagd. Zyn styl, doorgaans klaar en beschaafd, neemt, by wylen, eene hooger vlugt, inzonderheid, 't geen tog het oogmerk en de uitwerking van alle Leerredenen behoort te weezen, wanneer hy, meer op
| |
| |
zettelyk, tot het hart der toehoorderen zyne rede wendt, om in hetzelve een vuur van waare Godsvrugt te doen ontbranden.
Laaten wy nu, uit den ruimen voorraad, ginds en elders eenige staalen ten toon hangen. Handelende over de zwaarigheden, welke Gods Voorzienigheid over de Menschen drukken, voert weidenbach, onder anderen, aan, de onkunde en verkeerdheden, die op aarde heerschen, en de rampen, welke zy haaren bewooneren berokkenen. Ter wegneeminge van deeze bedenking, oppert hy ook de volgende Stelling: Onweetendheid en dwaaling zyn natuurlyke gevolgen van onze bepaaldheid en tegenwoordigen toestand. Op de volgende wyze wordt deeze Stelling hier ontwikkeld: ‘In het onoverzienlyk ryk der veelvuldige Schepselen, welke de hoogst goedertieren Vader in den hemel tot het leeven en tot geluk riep, moesten ook zulken weezen als wy zyn; Schepselen, die ten aanzien van hun lighaam en hunnen geest bepaald, die aan de onweetendheid en dwaaling onderworpen, die echter ook voor wysheid, deugd, hooger volkomenheid en gelukzaligheid vatbaar zyn; die daartoe door eene reeks van lotgevallen en veranderingen gevormd en opgeleid moeten worden. Juist dit nu, het welk ons voor volkomenheid en gelukzaligheid vatbaar maakt, dat maakt ons ook voor onweetendheid en dwaaling vatbaar. De dieren kunnen geene dwaaze, doch ook geene wyze keus doen, niet zondigen, doch ook niet vroom leeven, geen kwaad, doch ook geen goed doen, niet deugdzaam, doch ook niet ondeugend zyn; zy kunnen zich niet verlaagen, doch zich ook niet tot hooger dingen verheffen. De mensch kan beide doen, en juist hierin bestaat de grootste voorrang, dien hy boven de onredelyke dieren heeft. De dwaaling veronderstelt even zo wel, als de kennis der waarheid, verstand; de dwaaze zo wel als de wyze keus, overleg en vrye werkzaamheid, de kwaade zo wel als de goede daad, kracht en aanwending van vermogen, en de laagste zinnelyke begeerte zo wel, als de edelste, zuiverste liefde, een streeven naar uitbreiding van den kring onzer werkingen, en naar hooger volkomenheid. Waar het eene, de kennis der
waarheid, de wyze keus, de goede daad, de edele zuivere liefde, by zulke bepaalde Schepselen, als wy zyn, plaats vindt, daar moet ook het andere, de dwaaling, de dwaaze keus, de kwaade
| |
| |
daad, de laage begeerte plaats kunnen vinden. Zal de mensch, by zyne bepaalde denkenskracht, over waarheid en dwaaling, over schyn en wezen nadenken, en het eene van het andere onderscheiden, dan moet hy ook beide met elkanderen verwisselen, en dwaaling voor waarheid, schyn voor wezen kunnen neemen. Zal hy tusschen het goede en het kwaade eene keus doen, en beiden met zynen tegenwoordigen en toekoomenden toestand vergelyken; dan moet het ook mogelyk zyn, daar hy zich niet alles op eenmaal, en niet alles in hetzelfde licht kan voorstellen, dat hy in deeze keus mistast, en dikwyls het kwaade boven het goede, en het betere boven het beste voortrekt. Zal hy voor de liefde, zonder welke geene gelukzaligheid voor hem zyn kan, vatbaar weezen, zo kan het by zyn bepaald vermogen, om zich iets voortestellen, en by de sterkste indrukken, welke de uiterlyke dingen op ons maaken, niet wel missen, dat hy deze liefde niet altyd op de waardigste, dat hy die dikwyls op onwaardige, kleine en laage dingen vestigt.
Derhalven (vervolgt hy) is de vraag, waarom God onweetendheid, dwaaling, dwaasheid in de waereld en onder de menschen heeft toegelaaten, in de grond het zelfde, wat de vraag is; waarom heeft God menschen, en niet, in derzelver plaats, andere Schepselen voordgebragt? Of, waarom bestaan en leeven wy, daar wy ook niet aanwezig zyn en niet leeven konden? Zo lang echter aanwezig te zyn en te leeven eenigen voorrang boven dood en vernietiging hebben, zo lang zal zich toch geen verstandig mensch over zyn aanwezen beklaagen; en zo lang ons leeven ons voor eenen trap van gelukzaligheid vatbaar maakt, zo lang zie ik ook niet, waarom men de goedheid des Scheppers beschuldigen zou, dat hy ons niet voor nog hooger gelukzaligheid vatbaar maakt, voor welke wezens van andere soort vatbaar zyn.’
Tot naderen aandrang van het bovenstaande, oppert en ontvouwt weidenbach eene andere Stelling, volgens welke in het Koningryk van God, in zyne zedelyke heerschappye, voorhanden zyn alle middelen, die de menschen opleiden en vormen, die de onweetendheid en de dwaaling haare kracht beneemen, en den mensch tot hooger wysheid en gelukzaligheid leiden kunnen. ‘Zouden wy het eenigzins ontkennen,’ merkt hy hieromtrent, onder anderen, aan, ‘dat wy in- | |
| |
zonderheid in omstandigheden en in landen leeven, in welken weetenschappen en kunsten bloeijen, in welken wysheid en deugd geschat en geeerd worden, en dat ons inzonderheid het licht van eenen heiligen Godsdienst bestraalt, die ons ook geen eenig middel noch weg tot hooger volmaaktheid en gelukzaligheid laat ontbreeken? En als wy, (dus gaat hy voort,) het is schandelyk te zeggen, zo veele menschen zien, die liever met hunne dwaalingen en dwaasheden oud worden, dan dat zy slechts eenmaal hun oog op het hooge doeleinde der waarheid zouden vestigen; zo veele menschen, die zich liever, gantsche dagen en jaaren lang, met de nietswaardigste dingen bezig houden, dan dat zy de lessen tot hunne eigene gelukzaligheid bevatten en ter harte neemen zouden; zo veele menschen, die daardoor in eenen eeuwigen nacht van onweetendheid, dwaaling en dwaasheid wandelen, en eindelyk ongelukkig worden, - wien zullen wy dan beschuldigen? De Voorzienigheid van eenen wyzen en goedertieren God, of zyne ondankbaare en laaghartige Schepfelen? Zal men ook eenen wyzen, goeden, eenen tederen en liefderyken Vader veroordeelen, als zyne ondankbaare en wederspannige kinderen zyne vermaaningen en voorschriften tot deugd en geluk niet volgen, of zal hy daarom ophouden in onze oogen wys en goed te zyn?’
Leezens- en naadenkenswaardig zyn verscheiden aanmerkingen, in de Leerrede, in welke onze Schryver zich voorstelt, de Godlyke Voorzienigheid te handhaaven, met een betoog, zo niet van het Over-, althans van het Evenwigt der goeden tegen de kwaaden. Misschien beschouwt hy hier, by wylen, de menschen uit een al te gunstig oogpunt, en hunne uitwendig goede hoedanigheden in een te voordeelig licht. Nogthans zyn dusdanige beschouwingen altoos aangenaamer voor een menschlievend, welgeplaatst hart, dan die akelige menschenhaatende schrikbeelden, die de zedelyke waereld vertoonen als een modderpoel van de vuilste zonden, uit welken, even als een komeet aan den starrenhemel, een goed karakter, als een zeldzaam verschynzel, slegts nu en dan ten voorschyn treedt. Ons bestek verbiedt de ontleeding van dat Vertoog; de aandagtige leezing daar van, gelyk inderdaad van deezen geheelen bondel van Leerredenen, willen wy onzen Leezeren ten ernstigsten aanpryzen. |
|