ontmoet men in deeze Leerrede. ‘ô Ja, Geliefden,’ zegt, onder andere, de geagte schouten tot zyne toehoorders; ‘vryheid, gelykheid en broederschap moogt en moet gy zelfs, aan alle uwe Medeburgers, welke begrippen zy in het Godsdienstige ook hebben en voorstaan, met een oprecht hart, toewenschen, en hen, ter aankweeking derzelven, van uwen bestendigen trouw verzekeren; doch nooit,’ voegt hy 'er, als een overtuigd voorstander van de Leere zyner Kerke, nevens, ‘mag eenig tydlyk voordeel, of een mensch ter waereld, u het toebetrouwde pand des Geloofs ontneemen; want vryheid van slaafsche banden kan nimmer vryheid geeven van onverschillig te zyn wegens God, en den dienst, welken gy aan hem verschuldigd zyt.’ Voorts behelst deeze Aanspraak verscheide nutte waarschuwingen; wenschlyk ware het, dat dezelve, zo onder Protestanten als Roomschgezinden, meer eenpaarig gevolgd waren.