dank, eeuwig dank, zy der goede weldadige Voorzienigheid! wat onze burgerlyke betrekking aangaat, vrye, en van niemand, dan van de Wet, afhanklyke menschen, - ten minsten, wy zyn in eenen toestand, dat wy ernstig daar na streven, en zulks ook, in de daad, indien het Gode verder behaagt, het eens begonnen werk te zegenen, worden kunnen. Het dadelyk tot standbrengen dier altyd onschatbare zegeningen hangt dus nu ook, voor een gedeelte, van een iegelyk onzer, in het byzonder, af. Wy zyn dus mede verantwoordelyk aan het maatschaplyk geluk onzer Landgenoten, onzer nakomelingen; - en - wee onzer, - indien eens onze nagedagtenis door hun moest gevloekt, in plaats van gezegend, worden! wee onzer, - indien wy nu achterlyk bleeven in het beoefenen van die deugden, zonder welke de groote zaak, het behoud des Lands, het genot onzer onafhanglykheid en vryheid, niet kan bevorderd worden!’