Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Leeven van Keizer Juliaan. Naar het Fransch van den Abt De la Bleterie. Te Utrecht en te Rotterdam, by G.T.v. Paddenburg en Zoon en J. Meyer. In gr. 8vo. 274 bl.Het Werk van den Abt de la bleterie, waar van wy de Nederduitsche Vertaaling voor ons hebben, is reeds Jaaren geleden in 't Fransch uitgegeeven, en met roem geteld onder de veelvuldige Schriften over Keizer Juliaan: ‘een Vorst, in wien,’ volgens de aanmerking van den Heer flury, ‘zodanig eene mengeling van goede en slegte hoedanigheden plaats hadt, dat het gemaklyk viel hem te pryzen en te laaken, zonder de waarheid te kort te doen.’ - Deeze Abt, eenige stukken van de Schriften diens Keizers vertaald hebbende, was eerst van voorneemen geweest, in eene Voorreden, eene kortbondige beschryving te geeven van het Character en de Daaden van juliaan, om ter Inleiding tot diens Schriften te dienen; doch, vreezende daarin te weinig te zullen zeggen van een onderwerp dat wel waardig was grondig nagespoord te worden, kwam hy tot het besluit, om dit Leeven vollediger te beschryven: 't welk dit afzonderlyk Stuk voortbragt. 't Geen, met eene voeglyke afdeeling in zes Boeken, de onderscheide Leefperken van dien Vorst, in den bloei zyner Jaaren gesneuveld, voordraagt. Zeer juist is de aanmerking van de la bleterie, in zyn Voorberigt: ‘'Er zyn weinig Vorsten over wie wy meer Gedenkschriften hebben; maar dat men my vergunne te zeggen, de meeste dier Gedenkschriften zyn niet koelzinnig genoeg geschreeven. 't Is het lot van ongemeene Mannen, te zeer ingenomen bewonderaars en berispers te | |
[pagina 483]
| |
hebben, vooral als belangens zo heftig als die van den Godsdienst beletten met elkanderen overeen te stemmen; de billyke verontwaardiging der Christenen tegen eenen afvalligen, tegen eenen vervolger, vergunde hen niet altoos acht te geeven op 't geen eenigzins in hem verdiende geacht te worden. De blinde erkentenis, welke de Heidenen toedroegen aan den hersteller der Afgodery, heeft hen de oogen doen sluiten voor zyne weezenlyke gebreken; zonder te spreeken van de Redenaars, van wie men geenzins bevoegd is eene zo schroomagtige naauwkeurigheid te verwagten, houden de Geschiedschryvers zelfs op Geschiedschryvers te zyn zo haast zy van juliaan gewaagen, en worden of beschuldigers of loftuiters: eenige wederzydsche Schryvers, die hem vry onzydig behandeld hebben, moet men evenwel hier van uitzonderen.’ Een Leevensbeschryver van dien laatsten stempel zou men, naa deeze aanmerking, in den Abt de la bleterie verwagten aan te treffen. Doch een Aantekenaar, die als anonymus te voorschyn treedt, toont, dat de Abt het zwak te meermaalen gehad hebbe van eenzydig, en juliaan gansch ongunstig, te weezen. Deeze Aantekeningen vangen met het Voorberigt aan, en loopen 't geheele Werk door. Schoon men derzelver juistheid veelmaalen zal moeten bekennen, kan men ze niet leezen zonder nu en dan te ontdekken, dat eene meerdere bitsheid en scherpheid, dan de aart der zaake vorderde, uit de pen van anonymus vloeide. - In de daad, wanneer de Abt, ten slot zyner Leevensbeschryvinge, gelyk zulks niet kwalyk zou gevoegd hebben, eene verzameling van Charactertrekken hadt opgegeeven, om ons, in eens, de Beeldtenis des Keizers voor oogen te houden, en de Aantekenaar by dezelve was gaan nederzitten, om die Charactertrekken na te gaan, wy gelooven dat hy ze meest alle zou uitgewischt, of zodanig veranderd hebben, dat de eene juliaan den anderen niet geleek. Ten bewyze hier van zouden wy een aantal voorbeelden kunnen aanvoeren: wy laaten het berusten by één, en wel het allereerste, 't welk wy in het Voorberigt ontmoeten. De Abt met den aanvange gerept hebbende van den billyken afschrik, dien 's Keizers Afvalligheid hem inboezemde, maakt anonymus op dit woord deeze Aantekening: ‘'t Blyst onder de Geleerden eene vraag, of Keizer juliaan in de daad een Afvallige, en of hy ooit waarlyk een | |
[pagina 484]
| |
Christen geweest zy? Hy was nog geen zes jaaren oud, toen Keizer constantius, barbaarscher nog dan constantyn, zyn Vader, zyn Broeder, en zeven zyner volle Neeven, deedt om hals brengen. Naauwlyks ontkwam hy met zyn Broeder gallus dien moord. Ook werd hy gestadig hard behandeld door constantius. Zyn leeven werd langen tyd bedreigd, en het leedt niet lang dat hy den Broeder, dien hem overbleef, op bevel des Dwingelands, zag van 't leeven berooven. De Letteroefening was juliaan's eenige troost, van deszelfs eerste jeugd af aan. Hy hieldt heimlyk verkeering met de voornaamste Wysgeeren, die van den ouden Godsdienst van Rome waren. 't Is zeer waarschynlyk dat hy dien van deszelfs Oom constantius volgde, eeniglyk om te vermyden van niet door hem omgebragt te worden. Juliaan was zelfs verpligt deszelfs [dit moet zyn weezen] Godsdienst te verbergen, even als brutus onder tarquyn gedaan hadt. Hy moest des te minder Christen zyn om dat zyn Oom hem gedwongen hadt Monnik te worden, en den dienst van Voorleezer in de Kerk waar te neemen. Men is zeldzaam van den Godsdienst des geenen die ons vervolgt, vooral wanneer de Vervolger over het geweten tracht te heerschen.’ Te midden van de strydigheid der berigtgeevingen en daar op gebouwde oordeelvellingen, zo van de la bleterie als van den Aantekenaar, zal men wél doen met zich vaak te herinneren de in den aanvang reeds bygebragte aanmerking van flury; en dat in juliaan's gedrag veele tegenstrydigheden plaats hadden, die, naar maate men hem uit onderscheide gezigtpunten beschouwde, door de beschouwers en beoordeelaars zeer vergroot zyn. Men maakte wederzyds Carricatuuren van Keizer juliaan. Uit de byzondere Gebeurtenissen, in dit Leeven vermeld, bepaalen wy ons tot de opgave van het veel gerugts maakend, en zo onderscheiden beoordeeld, Voorval, de mislukte Herbouwing van den Tempel te Jerusalem. Wat daar toe aanleiding gaf in 't breede verhaald hebbende, gaat de Abt dus voort: ‘Men wilde de nieuwe grondslagen gaan leggen, toen op dezelfde plaats verschriklyke Vuubollen uit den grond opsteegen, waar van de geduchte vlammen de Werklieden verteerden. Het zelfde gebeurde verscheide keeren by herhaaling, | |
[pagina 485]
| |
en de onweerstaanlykheid van het vuur de plaats ongenaakbaar maakende, noodzaakte voor altoos van het werk af te zien. Dit zyn de eigen woorden van ammianus marcellinus, een oordeelkundig en getrouw Geschiedschryver van dien tyd, een Heiden van [dit moet aan zyn] juliaan verknogt. De Christen-Schryvers zyn nog omstandiger, en verhaalen nog verscheide andere wonderdaaden. Ik sla die over, om dat ik geen Kerklyke Geschiedenis beschryf. Alleen zal ik aanmerken, dat in de gansche oudheid geene gebeurtenis beter bevestigd is. Zonder rufinus, theodoretus, sozomenes, socrates en philostorgus te rekenen, wordt dezelve voor echt verklaard door gregorius van nazianze, st. chrysostomus en st. ambrosius, alle drie Kerkvaders van dien tyd. De eerste verhaalt dezelve in zyne Redenvoeringen tegen juliaan, in het zelfde jaar opgesteld; de tweede twintig jaaren daar naa voor de gansche Stad van Antiochie; en de derde spreekt 'er van kort naa den tweeden, als van eene bekende zaak, in een Brief aan Keizer theodosius. Indien men by hunne getuigenissen dat van ammiaan voegt, kan men de daad niet tegenspreeken, zonder de onzinnigste twyfeling in de Geschiedenis in te voeren.’ Aan die onzinnigheid, als het een zo streng vonnis verdiene, 't geen ons op verre na niet regtmaatig toeschynt, maakt zich de Aantekenaar schuldig, als hy schryft: ‘'t Is zeer waarschynlyk dat juliaan, toen hy besloot den Oorlog in Persie te voeren, geld benoodigd hadt, 't is mede zeer waarschynlyk dat de Jooden hem geld aanbooden om verlof te verwerven tot het herbouwen van den Tempel, gedeeltlyk door titus verwoest, en waar van de grondslagen, een geheele muur en de tooren Antonia, nog overig waren; maar is het wel zo waarschynlyk dat de Vuurbollen de Werklieden verteerden, en de onderneeming deeden staaken? Is 'er niet eene tastbaare tegenstrydigheid in het verhaal der Historieschryveren? - Voor 1. Hoe is het mogelyk, dat de Jooden begonnen hebben met het opbreeken van de grondslagen des Tempels, welken zy op dezelfde plaats wilden en moesten herbouwen? De Tempel moest noodwendig op den Berg Moria staan, de plaats waar salomo dien hadt gebouwd, en waar herodes dien met nog meer stevigheid en pracht hadt | |
[pagina 486]
| |
herbouwd, naa eerst eenen sraaijen Schouwburg binnen Jerusalem en een Tempel aan augustus binnen Cesaerea te hebben gestigt. De grondslagen van dien Tempel, door herodes vergroot, hadden, volgens het verhaal van josephus, steenen van vyf en twintig voeten lengte. Is het mogelyk dat de Jooden, ten tyde van juliaan, dwaas genoeg zouden geweest zyn om die steenen op te breeken, welke zo wel aangelegd waren om het overige van het gebouw te draagen, en op welke grondslagen de Mahomedaanen sedert derzelver Moskeé gebouwd hebben? Wat mensch kon ooit zo dwaas, zo dom zyn, om zich met groote kosten en zeer veel moeite van een voordeel te versteeken, dat zo tastbaar was, en zo duidelyk in het oog liep? Niets is ongelooflyker. Ten 2. Indien het Wonder van Vuurige Bollen, of indien 'er eene Aardbeeving, welke geen Wonder is, weezenlyk plaats gehad hadt, zou Keizer juliaan dan van 't een of ander geen gewag hebben gemaakt in den Brief waarin hy zegt voorneemens geweest te zyn dien Tempel te herbouwen? Zou men zich niet van zyn getuigenis als van een zegepraal bediend hebben? Is het niet oneindig waarschynlyker dat hy van zyn voorneemen afzag? Immers vervat die Brief deeze eigen woorden: Wat zullen de Jooden zeggen van hunnen Tempel, die driemaalen verwoest geworden en nog niet herbouwd is? Ik verwyt hun zulks niet, dewyl ik zelf dien uit den puin heb willen ophaalen. Ik spreek 'er enkel van om de buitenspoorigheden hunner Propheeten aan te toonen, die oude onnozele vrouwen bedroogen. - Is het niet baarblyklyk, dat de Keizer, gelet hebbende op de Joodsche Prophetien, dat de Tempel prachtiger dan ooit zou herbouwd worden, en dat alle Natien 'er zouden komen aanbidden, het gegeeven verlof, om dat Gebouw te herstellen, hebbe ingetrokken? De historische waarschynlykheid, uit de eigen woorden des Keizers opgemaakt, zou dan zyn, dat hy, ongelukkig een afgruuwen hebbende van de Joodsche Boeken, even als van die der Christenen, de Joodsche Prophecten eindelyk tot logenaars heeft willen maaken.’ Omtrent het Getuigenis van ammianus Marcellinus, waarin men ten deezen opzigte zo veel gewigts stelt, merkt de Aantekenaar op: ‘dat hy schreef in een tyd toen men niet dan van wonderen sprak, en veel ophadt | |
[pagina 487]
| |
met toververtellingen; ook zyn de Wonderen en Voorzeggingen, welke hy verhaalt, zo menigvuldig, dat het verhaal daar van noch schranderheid, noch goede trouw, in den Schryver aanduidt.’Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 488]
| |
Wanneer de la bleterie schryft: ‘Men zou misschien wegens deeze stof met het gezag van juliaan zelf kunnen voor den dag komen; naardemaal hy zegt, dat de Tempel der Jooden driemaalen was verwoest geworden, 't welk niet gemaklyk te verstaan is, indien hy tot de derde Verwoesting niet betrekt het gedugte geval onder zyne Regeering,’ merkt anonymus op: ‘Hoe is het mogelyk dat de la bleterie niet bemerkt heeft dat de Tempel, gebouwd door salomo, herbouwd door zorobabel, geheel omver gesmeeten door herodes, en door herodes zelf met zo veel pracht weder opgebouwd, eindelyk door titus verwoest, duidelyk drie verwoeste Tempels maakt?’ Jammer zyn de veelvuldige Drukfeilen in dit Werk; bovenal in de Latynsche Aanhaalingen, die 'er onverstaanbaar, zonder flot of zin, door worden. |
|