Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |||||||||||||||||
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Boeken Ezra, Nehemia en Esther; naar het Hebreeuwsch, met korte Aanmerkingen voor Ongeleerden: door Ysbrand van Hamelsveld. Te Amsterdam, by M. de Bruyn. 120 en 108 bl. in gr. 8vo.
| |||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||
Jaarboeken, door gelyktydige Schryveren opgesteld, houdende, van oordeel schynt te zyn, dat ezra dezelven gelaaten hebbe zoo als zy waren, en daar by slechts een Byvoegzel hebbe geschreven, dat met het 27ste vers van het zevende Hoofddeel aanvangt. Laat ons de gedachten van onze Uitleggers over eenige byzondere plaatzen opgeven. Hoofdst. I:11, waar de lyst der tempelgereedschappen, die in de voorige versen opgenoemd waren, opgetrokken wordt, lezen wy: alle de gereedschappen bedroegen een getal van 5,400; en ondertusschen, wanneer men de getallen vs. 9 en 10 optelt, vindt men 'er niet meer dan 2,499. ‘Dus moeten 'er dan (zegt hamelsveld) nog andere vaten en gereedschappen, behalven de opgenoemden, geweest zyn, zoo dat het geheele getal 5,400 beliep; of men moet stellen, dat hier in de getallen een misslag, of dat 'er in de opgave iet overgeslagen zy. - In het Apokryfe Boek van Ezra II:12, 13, vindt men de getallen ook anders opgegeven.’ Aldaar, naamelyk, vinden wy de volgende opgave:
En deze opgave houdt michaëlis, met groot regt, voor veel waarschynlyker. Kap. IV:2. Michaëlis vertaalt het slot van dit vers: en zedert den tyd van Assarhaddon - hebben wy geene offers; hamelsveld: en hebben hem offerhanden geöfferd van den tyd van Esarhaddon - af, enz. 'Er zyn, naamelyk, hier twee lezingen in het Hebreeuwsch. Hamelsveld houdt het voor zeer waarschynlyk, dat zy van ouds beide in den tekst gestaan hebben, en dan vraagender wyze vertaald moesten worden: Hebben wy hem niet geöfferd? in eenen bevestigenden zin. Michaëlis schynt tusschen de beide lezingen in twyfel te staan; van die, welke hy gevolgd heeft, zegt hy, onder anderen: ‘dit | |||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||
zou een' heel goeden zin geven, alleen dat het, volgends de geschiedenis, dit eenige hier geheel verschoonlyk gebrek zou hebben, van eene groote leugen der Samaritanen te zyn.’ Van de andere lezing zegt hy, dat ze misschien meer waarheid in deze bedrieglyke verzoekers om deelgenootschap aan den tempel wezen kon. ‘Zy konden heel wel, zedert Assarhaddons tyd, den waaren God geöfferd hebben, misschien niet hem alleen, niet hem als den eenigen waaren God, maar naar de heidensche denkwyze, als den God des Israëlitischen Lands, in het welk Assarhaddon hen gebragt had.’ Kap. VII:6. Dewyl ezra hier een handig Schriftgeleerde, of, gelyk michaëlis het vertaalt, een groote Geleerde, genoemd wordt, zoo meent deze hier in een bewys te vinden, dat ezra dit gedeelte des Boeks niet geschreven hebbe. Hamelsveld vindt deze lofverheffing in ezra's eigen mond niet berispelyk. ‘Daar wordt immers alleen gemeld (zegt hy) dat ezra in moses Wetboek wel ervaaren was: en dit moest hy aantekenen, op dat zyne Lezers de reden zouden inzien, waaröm de Koning van Persië juist hem na Jerusalem gezonden hadt, om den kerklyken toestand der Jooden te onderzoeken, en dien, daar hy gebrekkig bevonden werdt, naauwkeurig, naar de Wet van moses, te herstellen.’ Kap. IX:1. ‘Ezra (zegt michaëlis) is hier strenger dan moses, en heeft vermoedelyk zelf iets in de Wetboeken van moses kwalyk verstaan. - Doch mogelyk is de zaak zo te beslegten, dat Egyptische Vrouwen met Priesters, en de Israëliten met Canaanitische Vrouwen getrouwd waren; en dan ware dit zeker tegen de Mosaïsche Wet.’ Hamelsveld meent, dat de schuld daar nog door verzwaard was, dat men 'er niet eens na gezien hadt, of deze Vrouwen afgodisch bleven; dat dit voorbeeld te gevaarlyker was in 't begin der herstelling van den Staat; en dat deze heidensche Volken, ten dien tyde, kwalyk gezind waren, en geneigd tot oproer tegen de Persen, de weldoeners en beschermers der Jooden.
Het Boek Nehemia houdt hamelsveld voor geschreven door den man, wiens naam het aan het hoofd draagt. Op de twyfelingen, door michaëlis en anderen voorgesteld, of ten minsten Hoofdst. VIII-X wel van nehe- | |||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||
mia's hand zyn, en of zy niet tot het Boek Ezra behooren, geeft hy antwoorden en oplossingen, die verdienen overwoogen te worden. Het sterkste bewys voor het gevoelen, dat deze Hoofdstukken hier op de regte plaats staan, en van nehemia's hand zyn, is dit, dat van hem, Kap. VIII:8 en X:2, als Landvoogd gewag gemaakt wordt. Michaëlis zelf noemt dit bewys onoverwinnelyk, indien de lezing echt is: doch hy geest tevens zyn vermoeden op, dat de naam nehemia in beide plaatzen onecht, en eene inlassing van eene laatere hand, zou zyn; en hy brengt redenen by, die geenszins verwerpelyk zyn. - Uit de oplossingen, welke hamelsveld geeft op eene andere twyfeling, die uit Kap. XII:11, 12, 22, ontleend wordt, is zekerlyk die de verkieslykste, welke aan Byvoegzels van laateren tyd denkt. De lyst der geenen, die het eerst na Jerusalem en Juda te rug gingen, staat op drie plaatzen, Ezra II, Nehem. VII:6-69, en in het Apocryphe Boek Ezra, Kap. V:8, en vervolgens; doch met veele verscheidenheden. Hamelsveld meent, dat in deze lysten dit onderscheid kan geweest zyn, dat de ééne is opgesteld, zoo als de familiën en persoonen in Babel zich hebben aangegeven, om den togt mede te doen; terwyl de andere lyst is van de geenen, die den togt daadlyk mede hebben gedaan: dat sommige van gedachten veranderd waren, en anderen 'er nog by kwamen, na dat de eerste lyst reeds was opgemaakt. Waarschynlyker echter is het gevoelen van michaëlis, dat het verschil in deze lysten blootelyk aan de Afschryvers te wyten zy, die eenige getallen uitgelaaten of verkeerd geplaatst hebben. Want de som is in alle drie de lysten dezelfde, naamelyk 42360; maar in geene van de drie komt de som uit, wanneer men de getallen addeert.
‘Of het Boek Esther canoniek zy, (zegt michaëlis) zo als men gemeenlyk gelooft, of apocryph, ja zelfs, of het egt, en eene waare geschiedenis, of een verdigtzel, zy, moet elk een zelf beproeven (want zonder beproeving moet men het ook niet verwerpen); en daar by heb ik in de Aanmerkingen, door eene openhartige aanwyzing der zwaarigheden, der geene zo wel, welke ik beantwoor- | |||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||
den, als die ik niet beantwoorden konde, toegebragt, wat in myn vermogen was. Wie het goed vind, die mag ook nog daar mede vergelyken het geen ik in de Oostersche BibliotheekGa naar voetnoot(*) heb geschreeven. Vind men het Boek niet egt, dan verliest 'er de Godsdienst niets by dan tegenwerpingen, die uit hetzelve tegen denzelven gemaakt zyn.’ Hamelsveld, ondertusschen, die reeds te vooren, in zynen Bybel verdeedigdGa naar voetnoot(†), breedvoerig over de waarheid der Geschiedenis, in dit Boek vervat, gehandeld had, en die aldaar gepoogd had aan te toonen, dat men dezelve tegen alle bedenkingen en tegenwerpingen genoegzaam kan handhaaven, verkeert nog in dezelfde gedachte, en zoekt dezelve, door het aanvoeren zyner bewyzen, en het oplossen der zwaarigheden, te staaven. ‘Het bevreemdt eenen Lezer van dit Boek (zegt hy in de Inleiding) terstond, by den eersten opslag, dat hy in hetzelve, daar het eene merkwaardige verlossing der Jooden beschryft, nogthans niets leest van het Joodsche Land, niets van Jerusalem, niets van den Tempel, ja, dat hy den naam van God, of Jehova, in dit gantsche Boek, niet ontmoet. Duidlyk is de naaste bedoeling van dit Boek, om de aanleidende gelegenheid van het Feest Purim, het welk nog tot den tegenwoordigen tyd door de Jooden gevierd wordt, te verhaalen, en evenwel is 'er in hetzelve geen gewag van Priesters, of Leviten, geen Hoogenpriester wordt 'er genoemd, niettegenstaande de waarneming der Feesten en Hoogtyden tot de Priesters byzonder behoorde. Doch deze bedenkingen verdwynen allen, wanneer men slechts een rechtmatig begrip van den tyd en plaats, wanneer en waar deze gebeurenissen zyn voorgevallen, en van derzelver eigenlyke gesteldheid en samenhang, verkregen heeft.’ Hy poogt vervolgens te bewyzen, dat de gebeurenissen van dit Boek zyn voorgevallen geduurende de Babylonische gevangenis in het Medo-Persisch Ryk; dat de ahasueros van dit Boek dezelfde is met die, welke Dan. IX:1 voorkomt, welke de astyages der ongewyde geschiedenis is, de Vader van kyäxares I, of darius | |||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||
den Meder, en de Grootvader van cyrus, welke uit zyne Dochter mandane geboren was. ‘De Vader van dezen astyages kyäxares I was een bondgenoot van nebukadnezar, en hadt denzelven het Assyrisch Keizerryk helpen sloopen en te onderbrengen, vervolgends hadden zy de Landschappen van dit Keizerryk met elkanderen gedeeld, in dit Assyrisch ryk waren veele Jooden verstrooid en ballingen, zoo uit de eerste verstooring van het ryk der X Stammen door de Assyriërs, als vervolgends na de verwoesting van Jerusalem, uit de Stammen Juda en Benjamin, welke in de Landen der bondgenoten nebukadnezar en kyäxares waren overgevoerd. Derhalven, geduurende de Babylonische ballingschap, is deze gebeurenis voorgevallen, en bepaaldelyk met de Jooden, niet die in het ryk van Babel waren, maar die zich in het ryk van Medië en Persië bevonden. Jerusalem lag thans verwoest, de Tempel was verbrand, ja het Joodsche Land was by de verdeeling aan nebukadnezar's ryk gehecht, dus natuurlyk geen gewag van dat alles in dit Boek. De meeste Jooden uit de Stammen Juda en Benjamin, ook de Stam Levi en de Priesters, waren ballingen in Babel, gevolglyk kunnen wy van dezen ook geene melding vermoeden. Dit dus ondersteld zynde, dat de geschiedenis, geduurende de Babylonische gevangenis, is voorgevallen, moeten wy ten tweeden opmerken, dat aan het Hof van ahasueros of astyages, een vadzig Koning, zoo als zelfs de ongewyde geschiedenis hem aan ons vertoont, geduurige kuiperyën van de Staatsdienaaren en Hovelingen plaats hadden, om elkanderen den voet te ligten, waar by dan ook de Koninglyke Vrouwen en Bywyven in het spel kwamen, en waarlyk, even dus vertoont zich de toestand van zaaken in deze tegenwoordige geschiedenis, welke hier medegedeeld wordt, als een uittrekzel van, of ontleend uit, de Jaarboeken der Meden en Persen, en dus als een echt stuk, in het welk men zich derhalven niet moet verwonderen, den naam Jehova, of God, niet uitdrukkelyk genoemd te vinden. Na deze aanmerkingen, bekomt deze geschiedenis alle kracht van echtheid en geloofwaardigheid.’ In den loop der korte Aantekeningen worden vervolgens de byzondere bedenkingen tegen de echtheid en geloofwaardigheid van dit Boek opgelost; doch dit uittrek- | |||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||
zel is reeds te uitvoerig geworden, om ook daar van nog proeven op te geven. Dit alleen moeten wy 'er nog byvoegen, dat michaëlis, by zyne Overzetting der Boeken Ezra en Esther, ook de Vertaaling gegeven heeft van de afwykingen en byvoegzels der apocryphe Grieksche Boeken; maar dat hamelsveld dezelven niet vertaald heeft, oordeelende, dat dezelven niet alleen de blyken van onëchtheid medebrengen, maar ook aan de Geschiedenis weinig of geene opheldering geven. |
|