Menschheid, het zyn de belangen van myns gelyken, het is hun geluk, - 't welk ik my voorstel.
Ik weet, dat het gevaarlyk is waarheden openbaar te maaken, die de voorgeevingen van zekere Persoonaadien tegenstreeven; het geweld in de hand hebbende, gebruiken zy het zonder wroeging, om hen, die moeds genoeg hebben om hen te ontmaskeren, te onderdrukken. Maar die hunne wraak vreest is ten hoogsten niets anders waardig dan hun slaaf te zyn, en ik kan noch wil het niet weezen, dan van de geregtigheid, van de waarheid en van de reden.
Men moet niet verwagten, in dit geschrift den hedendaagschen styl te ontmoeten; ik beroem my niet op spreekwyzen; myne taal zal eenvoudig zyn, om dat ik blyde ben dat men my begrype, zonder dat men zynen geest behoeve te vermoeijen, om den zin myner gedagten te vatten; voor het overige schryf ik niet voor den geleerden; ik schryf voor hen, die onderrigt noodig hebben, en niet de woorden maar de zaaken onderwyzen.’
Met dit alles heeft de Schryver, schoon een styl op zichzelven, geen platten, maar een zeer vuurigen, wanneer hy in dit Stukje zich zet ter beantwoording der drie volgende Vraagen: Welke de waare oorzaak van den tegenwoordigen Oorlog is? - Of deeze Oorlog regtvaardig is? - En welke de uitslag 'er van zal weezen voor de Volken, het zy dat Frankryk zegepraale, het zy dat hetzelve bezwyke?
De Antwoorden op deeze drie gewigtige Vraagstukken, maaken 't geheel beloop van dit Werkje des Bataafschen Wysgeers uit; en wy twyfelen niet, of men zal, schoon, in een ander opzigt, van den Schryver in denkwyze en vooruitzigt verschillende, hem den lof moeten toekennen, dat zyne Bespiegelingen, en daar op gegronde veelal vuurige Opwekkingen, harde, maar gegronde, waarheden behelzen. Ook ontmoet de Nederlandsche Leezer 'er een en ander in, zyn Vaderland betreffende, 't geen hy met geen onverschillig oog zal beschouwen.