| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Het Boek Job, uit het Hebreeuwsch vertaald, met Aanmerkingen, door Henrik Albert Schultens, na deszelfs dood uitgegeven en voltooid, door Herman Muntinghe. Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo, in alles 458 bl.
Indien de tusschenkomst eens Recensents noodig of nuttig zy, tot aanpryzinge van dit Werk, by alle hoogschatters van den Bybel, by alle kenners en vereerders, met naame, van het verhevene en fraaije der aloude Oostersche Dichtkunde, heeft hy geene andere taak te verrigten dan eenvoudig te melden, dat schultens hier aanbiedt eene Overzetting en Verklaaring van het boek Job, door hem ondernomen en voor een groot gedeelte volvoerd, en 't geen zyn bitter betreurd vroeg sterven ongedaan hadt gelaaten door muntinghe aangevuld. Elk kenner van Oostersche geleerdheid kent en bewondert die beide naamen, als twee Orakelen in het Gemeenebest der Letterkunde. Meer behoeven wy niet te zeggen, om dit Werk gretig te doen gezogt worden by alle daartoe bevoegde Leezers. Omtrent de wyze van uitvoeringe en behandelinge gaan wy 't een en ander voordraagen.
In de Voorrede berigt ons de Hoogl. muntinghe, hoe hy tot de uitgave hadt beslooten, deels uit hoogagting voor de uitmuntende begaafdheden van zynen zaligen Vriend, en uit overtuiging van het nut van deszelfs arbeid voor het Algemeen; deels door het berigt der Weduwe, dat de Overleedene op zyn doodbedde hadt begeerd, dat, zo men ooit tot de voltooijing en uitgave besloot, 't een en ander aan muntinghe moest worden opgedraagen. Schultens hadt zyne taak begonnen met Hoofdst. III, om dat hy de twee eerste Hoofdstukken, gelyk ook de tien laatste Verzen van Hoofdst. XLII, als byvoegzels van eene laatere hand beschouwde. Ten tyde zyns overlydens was hy gevor- | |
| |
derd tot aan Hoofdst. XXIX. Tusschen de twee aangeweezene grenzen bepaalt zich dus de arbeid van schultens; alle het overige is door muntinghe, met een allergelukkigsten uitslag, aangevuld: zo dat niemand, vooraf deswegen niet onderrigt, van eene tweederleie hand eenig vermoeden zoude hebben. Schultens schreef zyne Aanmerkingen niet voor eigenlyk dus genoemde Geleerden, maar en behoeve van de zulken zyner Landgenooten, die, der oorspronklyke taale onkundig, nogthans dit Gedenkstuk der gryze Oudheid hoog waardeeren. Ten dienste van taalkundige Leezers plaatste muntinghe aan den voet des Werks een Aanhangzel van taal- en oordeelkundige Aanmerkingen, behelzende eene aanwyzing van de gronden der nieuwe Uitleggingen, of der verschillende Leezingen, welke in de Overzetting gevolgd zyn. De zulken, voor wien dit Aanhangzel is bestemd, zullen 's Mans arbeid in dank aanneemen en gebruiken, en in de gedagte, welke zy, uit voorgaande Schriften, aangaande zyne uitgebreide Oostersche geleerdheid en gezond verstand hadden opgevat, nog meer bevestigd worden.
Het Werk wordt voorafgegaan van eene Inleiding, door schultens in 't Latyn opgesteld, en onder muntinghe's opzigt vertaald. De Schryver verklaart zich aldaar voor de gedagte, welke het boek Job voor het oudste van alle gewyde gedenkstukken aanziet; wordende deeze hooge oudheid door de spraak en den styl zo duidelyk gekenmerkt, ‘dat men het byna voor ongelooflyk zou houden, dat 'er geweest zyn, die hetzelve verschooven hebben tot na het tydperk der Babylonische gevangenis. Voorzeker (zegt schultens met reden) men behoeft geene groote oefening in de Hebreeuwsche Dichtkunde, om het oneindig onderscheid te kennen, het welke verschil van tyden in dezelve te weeg gebragt heeft; en het is inzonderheid klaarblyklyk, dat eene zo hooge kracht van vernuft, zulk eene verhevenheid van gedachten, zulk eene verwonderlyke schoonheid van gezegdens, en zo veele andere verstands- en zielsbekwaamheden, als 'er in dezen Dichter boven andere uitblinken, gansch niet voegen in die latere tyden, die op de Babylonische gevangenis gevolgd zyn, in welke, wegens 's Volks rampvollen toestand, geleerdheid en verstands oefening, in 't byzonder het Dichtvermogen, onderdrukt werden, ja byna geheel
| |
| |
verloren gingen.’ Voorts geeft schultens reden, waarom hy de Voor- en Naarede, Hoofdst. I, II, en Hoofdst. XLII:7-17, als het byvoegzel van eene laatere hand beschouwt. Zie hier eene hoofdreden: ‘De byzondere vertooning, waarin God verbeeld wordt als op de rechtplaats zittende om het recht te wyzen, omringd door eene groote lyfwagt van hemelbewooners, en de Satan wordt ingevoerd als een achterdogtig naspoorer en aanbrenger van verborgen misdaaden, wien vervolgens door Jehova gelast wordt, om Job, ter beproeving van zyne standvastigheid en deugd, met zwaare onheilen te plagen, zo hy hem slechts het leven spare; zulk eene verzinning, zeg ik, waarvan geen spoor is in de oudste gedenkstukken; vooral ook de uitdrukkelyke zending des Satans, welk wezen in de boeken, voor de Babylonische gevangenis geschreeven, niet voorkomt, vertoont een klaar merk van later tyd, en is geheel en al naar derzelver geest ingericht.’ Van het zelfde gevoelen was ook de Grootvader van onzen Schryver, de vereeuwigde a. schultens, welke, ‘wegens geene andere reden, deeze in ongebonden Historiestyl geschreeven Voor- en Narede, voor ingevlochten Stukken scheen te houden, dan om dat hy derzelver groot verschil van styl met het overige gedeelte van het boek zag.’ Wie de Schryver of Dichter geweest zy, durft schultens niet bepaalen. Mozes kan hy daar voor niet erkennen, van wegen het onderscheiden dichterlyk karakter en den verschillenden styl van Mozes en van dit boek. ‘Men zal (zegt schultens) in de gedichten van Moses geenzins eenen Dichter als van dit boek kunnen ontdekken. Beider poëzie is zeker uitnemend, en in haar soort volmaakt; maar dat Moses de Maaker is van beide, zal ik niet eer gelooven, dan wanneer ik zal kunnen overtuigd worden, dat de AEnéis door horatius en de Oden van horatius door
virgilius kunnen opgesteld zyn.’ Of, intusschen, het verhaalde omtrent Job een fabel of eene waare gebeurtenis zy, laat schultens onbeslist; vergenoegende hy zich met de aanwyzing van het algemeene doel des gedichts, hier op nederkomende: ‘'t Kan den goeden in dit leven kwalyk gaan: zo dit gebeurt, laat God het om wyze redenen toe; doch die zo verborgen zyn, dat geen sterveling ze bevatten kan, nog doorzoeken moet.’
Thans gaan wy, uit het Werk zelf, 't een en ander
| |
| |
ter proeve voordraagen. Van de bekende plaats, Hoofdst, XIX:21-28, vinden wy hier deeze Vertaaling:
21. |
‘Erbarmd u, erbarmd u myner, gy, myne Vrienden!
Want Gods hand heeft my geweldig getroffen. |
22. |
Waarom vervolgt gy my, even als God,
En knaagt onverzadelyk aan myn vleesch. |
23. |
Ach wierden nu myne woorden beschreven!
Wierden zy opgetekend in een boek! |
24. |
Met eene yzere griffie en met lood
In eene rotse gehouwen tot een eeuwig gedenkteken. |
25. |
Ja waarlyk ik weet: hy leeft, myn Verlosser!
Hy zal zich eindelyk opmaken ter bescherming van dit stof. |
26. |
Nadat my deze myne huid geheel zal doorboord zyn;
Echter zal ik God met dit myn lichaam aanschouwen. |
27. |
Hem zal ik aanschouwen, als mynen Vriend;
Myne oogen zullen hem zien, doch niet als een' vyand.
Hier naar smacht myn binnenste ingewand van verlangen. |
28. |
Dan zult gy zeggen: waarom vervolgden wy hem?
Dan zal de grond der zaak in my ontdekt zyn.’ |
In eene uitvoerige Aanteekening geeft schultens reden, om welke hy zich, ‘na een langduurig en geheel onpartydig onderzoek deezer moeilyke plaats, met het meest aangenomen gevoelen tot nog toe niet kon vereenigen, en dezelve betrekkelyk maken tot de bewustheid van een toekomend leven.’ Wy wyzen den onpartydigen Leezer tot de beoordeeling der aangevoerde redenen; welke, onzes oordeels, het stuk beslissen.
Hoofdst. XIV:13, 14 en 15, worden aldus overgezet:
13. |
‘Ach dat Gy my onder de dooden wildet versteken?
En my verbergen, tot dat Uwe toorn bedaard was?
Dat Gy my eenen tyd steldet, en dan weer myner gedacht! |
14. |
Zal een man, die gestorven is, wederom leven?
Dan bleef ik, met geduld, in mynen zorglyken post,
Steeds hopen op het aandagen myner vernieuwing; |
| |
| |
15. |
Wanneer Gy zelve naar uw schepsel verlangende,
My ter verantwoording voor U zoudt roepen.’ |
Zie hier, wat schultens, ter ophelderinge van deeze plaats, in verband met het voorgaande, aanmerke: ‘Vs. 13. Doorgaans (dus schryft hy) heeft Job een zeer sterk vertrouwen, dat God hem nog in dit leven uit zynen akeligen toestand verlossen, en dus eene openlyke verklaring zyner onschuld geven zou. Somtyds echter wordt hy hopeloos uit aanmerking van de kortstondigheid, en den snellen ylugt dezes levens, waardoor hy vreest, dat de tyd zyner redding voorby zal gaan. Uit zulk eene aandoening zyner ziele, schynt my deze plaats verklaard te moeten worden. Het leven van den mensch wordt als een snel vlietende stroom voortgedreven, en verdwynt, gelyk een uitgedroogde beek. Dus loopt ook myn leven ten einde, zonder eenig vooruitzicht op het onderzoek myner zaak, veel minder op vryspraak. Heeft dan, ô God, uwe toorn meer tyd tot bedaren nodig, dan myn kort leven toelaat; welaan verberg my zolang in het doodenryk, die plaats van stille rust, tot dat gy myne zaak onpartydig genoeg beoordeelen kunt. Bepaal my eenen tyd, en laat my dan wederkomen om ons geding af te doen.’
Van Professor muntinghe's Vertaalinge en Ophelderinge zullen wy nu nog een staal aanvoeren. De Overzetting der vermaarde plaatze, Hoofdst. XXXIII:23, 24, luidt aldus:
23. |
‘Doch heeft hy een' Godsgezant tot zynen vriend,
Een' hemelbode, uit duizenden eenen,
Die hem van zynen plicht onderwyst; |
24. |
Dan erbarmt God zich zyner, en spreekt:
Bevryd hem, dat hy niet dale in het graf;
Zyn losgeld heb ik ontvangen.’ |
Naa de reden van zyne Vertaalinge te hebben gegeven: ‘Dan wie moeten wy, vraagt hy, door deezen Gezant ter deezer plaatse verstaan? Dit te bepaalen, zegt hy, is zeer moeilyk. Het is bekend, gaat muntinghe voort, dat veele Godgeleerden en Uitleggers hier denken aan den Heer Jesus Christus, die de Wereld door het losgeld, dat hy voor dezelve betaald heeft, van den dood en van alle straffe der zonde bevrydt. De
| |
| |
spreekwyzen zelve scheenen tot die opvatting eenige aanleiding te geven, als vry wel overeenkomende met eenige uitdrukkingen, waardoor elders de verlossing des menschdoms door Jesus Christus beschreven wordt, Dan (vervolgt muntinghe) hoezeer ik deeze gelykheid dier spreekwyzen gevoele; hoezeer ik ook niet behore tot het getal der geenen, die met opzet alle aanduidingen van den Messias uit de schristen van het Oud Verbond wegverklaaren, kan ik echter, na een bedaard en onpartydig onderzoek, myne toestemming aan deeze uitlegging niet geven: immers vooreerst komt het my zeer vreemd voor, dat Elihu Job reeds op den Verlosser van het menschdom zou wyzen, en dat men echter in de rede van God zelven, Hoofdd. XXXVIII-XLII, niets van denzelven vinden zou. Men zal toch niet kunnen zeggen, dat het onderwys van Elihu volmaakter is geweest, dan dat van God zelven. Zelf de natuurlyke orde van dit Dichtstuk zou zulks niet gedogen. Hier by komt ten tweeden, dat wy dergelyke spreekwyzen wel in het Nieuw Verbond, maar geenzins in die schriften aantreffen, die het naast in tyd by dit boek komen, noch ook in dit boek zelve. Eindelyk wordt hier niet gesproken van de eeuwige verlossing door Jesus Christus, maar alleen van de tydlyke uitredding uit eene doodlyke ziekte, gelyk uit het geheele beloop, vooral uit vers 27, enz. duidelyk blykt.’ De oordeelkundige Hoogl. oppert vervolgens drie onderscheidene uitleggingen, aan welker voordragt hy deeze algemeene aanmerking hegt, met welke wy onze Recensie zullen besluiten: ‘Welke uitlegging, (der drie gemelden naamlyk,) men kiezen moge, men kan deeze woorden geenzins als een bewys voor eenig leerstuk aanmerken; naardien Elihu hier voorkomt als een man, die, wel verre van door Gods geest gedreven en onfeilbaar te zyn, werkelyk zyne dwalingen had: gelyk men over het geheel met het aanvoeren van bewyzen uit de gesprekken van Job en zyne Vrienden, die
dikwyls zeer grof dwalen, en, volgens het ontwerp van dit boek, dwalen moeten, zeer voorzichtig zyn moet. Ik voor my (besluit muntinghe) zou zelfs zwaarigheid maken, om regelrecht iets uit dit boek te bewyzen, behalven uit de rede van God, Hoofdd. XXXVIII-XLII; terwyl ik uit de overige gesprekken slechts dat geen
| |
| |
voor een bewys voor deeze of geene leer zou laten gelden, hetgeen met andere onfaalbaare uitspraken van de Heilige Schrift overeenstemt.’ |
|