Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. Zesde Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 400 bl.Om niet weder zo lang te wagten met van de voortzetting eens zeer verdienstlyken Werks te spreeken, als wy eens gedaan, en deswegen onszelven meer | |
[pagina 331]
| |
of min beschuldigd, hebbenGa naar voetnoot(*), neemen wy het Zesde Deel van den stapel der nog onvermelde Deelen deezes verdienstlyken Werks. In het laatst voorgaande hadden de Schryvers eenen aanvang gemaakt met ons den Mensch in 't algemeen te doen kennen, en dien Hoofdbewooner deezes Aardkloots in zyne veelvuldige en zeer verschillende omstandigheden na te gaan. Met dit Deel beschouwen zy dit Pronkstuk der Natuure van nader by op zichzelven; en bepaalt zich 't zelve, in het XVIIde Hoofdstuk, 't welk dit geheele Deel uitmaakt, - tot de Gewaarwordingen in 't algemeen. - Het Gezicht. - Het Gehoor. - Nadere bedenkingen, wegens de voortreffelykheid van het Gezicht en Gehoor, boven de andere Zinnen. - De Reuk. - De Smaak. - Het Gevoel. - Over de versterking der overblyvende Zintuigen, wanneer van dezelven een is verlooren gegaan. - Nuttigheid der Zinnen. - Juiste maat, ten aanziene van de Scherpte en Fynheid der Zinnen. - Waarby een tweeledig Aanhangzel gevoegd is: eerst over het Scheelzien; voorts over het Teleskoop. Wy zeggen niet te veel, wanneer wy betuigen, in dit Deel het voornaamste en voor allen geschiktste over die Onderwerpen aangetroffen te hebben: gaan de Aantekeningen des Nederduitschen Vertaalers soms iets hooger, dan de gezigtëinder der meeste Leezeren toelaat over te zien, hy heeft anderen daar door verpligt. Om 'er iets uit over te neemen 't welk alle Zintuigen te gelyk raakt, en, op zichzelven, zeer mededeelenswaardig is, bepaalen wy ons tot de laatste Afdeeling; ten tytel voerende: Juiste maat, ten aanziene van de Scherpte en Fynheid der Zinnen. ‘De Menschen verschillen onderling zoodanig, met opzicht tot de scherpte en fynheid hunner zinnen, dat men den eigentlyken graad van derzelver natuurlyke gesteldheid in deezen niet bepaalen, en nog minder de voordeelen of nadeelen nauwkeurig berekenen kan, welke ontstaan zouden uit elke geringe vermeerdering of vermindering der scherpte of fynheid van het een of ander zintuig. Zoo veel te duidelyker daar tegen laat zich | |
[pagina 332]
| |
betoogen, dat het voor ons, in de daad, nadeelig zoude weezen, indien de zinnen zeer veel scherper of stomper, fyner of grover, waren, dan zy gemeenlyk zyn. In het Journal des Savans wordt het geval verhaald van een man, die, zyn viool stemmende, door een afgesprongen snaar zulken geweldigen slag in het ééne oog ontving, dat hy een tydlang daar mede niet zien kon, waar by zich nog eene zwaare ontsteeking in 't zelve voegde. De middelen, door welke men dit ongemak poogde weg te neemen, hadden allengs die uitwerking, dat hy met zyn gekwetste oog in het donkere van den nacht, wanneer hy met het gezonde oog niets het minste zag, de voorwerpen kon onderscheiden, en zelfs in staat was gedrukte of geschreeven letters te kunnen leezen. Hy had aldus één oog voor den dag en één voor den nacht; als kunnende in dat oog, 't welk hem by den donkeren te stade kwam, het minste daglicht niet verdraagen; maar hy moest hetzelve altoos zorgvuldig geslooten houden, zoo draa het om hem heenen helder wierd. Dit ongeval hadt diensvolgens zyn oog zoo buitengemeen aandoenlyk gemaakt, dat het door de zwakste lichtstraalen wierd getroffen; doch ook te zelver tyd zoo zwak, dat sterker straalen 't zelve kwetsten. Na eenigen tyd herstelde alles weder tot zynen natuurlyken staat. Dikwyls heeft men by lieden, die van de staar geligt waren, iets van denzelfden aart opgemerkt. Deeze konden gemeenlyk kort naa de operatie met neergelaaten venstergordynen, en dus in een meer dan half donker vertrek, hunne handen, vingers, en andere voorwerpen, duidelyk genoeg zien; zy waren daarentegen blind in een helderder licht, tot de oogen, van tyd tot tyd, sterker wierden, en zich aan het licht gewenden. Deeze waarneemingen zyn reeds genoeg, ten einde ons te overtuigen, hoe goed het voor ons is, dat onze oogen niet aandoenlyk genoeg zyn, om in den donkeren te kunnen zien. Want hoe aangenaam en nuttig zulks, in veele gevallen, voor ons weezen zoude, moesten 'er nogthans, aan den anderen kant, zeer gewichtige nadeelen uit ontstaan, indien wy over dag het noodlot hadden van die nachtvogels, welke door het zonnelicht verblind worden. Het is toch duizendmaalen beter, geduurende den nacht, welke voor den mensch tot een tyd van rust bestemd is, ons met eene zwakke schemering te behelpen, | |
[pagina 333]
| |
en, des noods, een licht te ontsteeken, of zelfs gelyk de blinden rond te tasten, dan den geheelen dag over volstrekt blind te weezen. Het kon dus maar weinig voordeel aanbrengen, indien ons oog zoodanig was ingericht, dat het veel aandoenlyker dan nu voor een zwakker licht ware. Doch daar tegen zouden, aan den anderen kant, de nadeelen wederom zoo veel grooter zyn, indien de werktuigen des gezichts dien graad van fynheid niet verkreegen hadden, welke zy werklyk bezitten. Konden wy niet duidelyk zien, dan in een volkomen helder zonnelicht, dan immers was voor ons elke betrokken lugt eene schemering, en elke schemering een volkomen nacht. De maaneschyn zou ons in dat geval niets baaten, en wy zouden, zelfs by ons gewoon kaarslicht, de voorwerpen, of geheel niet, of ten minsten maar zeer van naby, kunnen onderscheiden. Mogelyk zou my iemand kunnen tegenwerpen, dat, byaldien wy één oog voor den dag, het ander voor den nacht, bezaten, op gelyke manier als met den zoo even gemelden man, die zyne viool stemde, plaats hadde, zulks voor den mensch van zeer veel nut zoude kunnen weezen? - Doch, om niet te spreeken van de misselyke omstandigheid, dat wy aldus genoodzaakt waren ons nachtoog over dag altoos geslooten te houden, waar door het aangezicht veel van zyne bevalligheid verliezen zoude, en wy ons in het zelfde geval bevonden als menschen die maar één oog hebben, moest het niet alleen zeer pynlyk zyn, wanneer dat oog van slegts een weinig sterker licht wierdt bescheenen, dan het om zyne zwakte kon verdraagen; maar wy zouden ook teffens groot gevaar loopen, door bliksemstraalen, of eenig ander onverhoeds helder licht, waar door het in den donkeren wierd getroffen, aan hetzelve blind te worden. En hoe dan, indien ons dagoog, door het een of ander toeval, wierd beschadigd, of dat wy hetzelve geheel en al kwyt raakten? Ten aanziene van de bekwaamheid des Gezichts, om zoo wel naby zynde als verre afgelegene voorwerpen te beschouwen, is insgelyks de uitneemendste evenredigheid daar by in agt genomen. Dit werktuig moest zeer kunstig en met de hoogste wysheid worden ingericht, ten einde het te gelyker tyd voor afgelegene en nabyzynde voorwerpen in dier voege bekwaam te maaken, als het | |
[pagina 334]
| |
gemeenlyk in zynen gezonden staat zich bevindt. Kon het den mensch tot een Mikroskoop dienen, dat is, om daar mede de allerkleinste voorwerpen naauwkeurig waar te neemen, dan moest het volstrekt onbekwaam zyn, om zich tot verre afgelegene voorwerpen uit te strekken; en was het zoodanig ingericht, dat men deeze laatste zeer duidelyk kon waarneemen, dan verloor het daar door noodzaaklyk zoo veel te meer van zyne bekwaamheid, om de voorwerpen, die naby ons zyn, naauwkeurig te beschouwen, naar maate onze gezichtskring aldus verder wierde uitgebreid. Dewyl nu het gezicht, met betrekking tot zyne scherpte en fynheid, juist als het ware in 't midden staat, tusschen de twee uiterste grenzen, welke wy ons daaromtrent kunnen voorstellen, zoo is het daar door zeer bekwaam gemaakt, om zich te gewennen aan zoodanige omstandigheden, als waarin de mensch, volgens zynen aart, zich toevallig kan bevinden. Men kent voorbeelden genoeg van lieden, die, langen tyd in donkere kerkers opgeslooten zynde, zich allengs aanwennen, om in die duistere plaatsen tamelyk goed te zien. Had de natuur hunne oogen, als de werktuigen des gezichts, minder fyn samengesteld, dan zouden zy ook dat voordeel moeten missen. Zulke werklieden, in tegendeel, die gestadig by het vuur arbeiden, en diensvolgens een zeer sterk licht verdraagen moeten, konden zulks by geene mogelykheid doen, byaldien de natuur aan dezelven veel zwakker of tederder oogen hadt geschonken. Jaagers, Zeelieden, Schaapherders, enz. die een scherp gezicht op zekeren afstand voor hun beroep en leevenswyze noodig hebben, gewennen zich even gemaklyk aan het verre gezicht, als Miniatuurschilders, Horlogiemaakers, en diergelyke Kunstenaaren, aan het beschouwen van kleine doch nabyzynde voorwerpen, alleen om reden, dat het natuurlyk maakzel van ons oog, tusschen de twee voorgestelde uitersten, genoegzaam in het midden staat. Dezelfde omstandigheden hebben plaats, ten aanziene van 't Gehoor. Konde ons oor geluiden waarneemen, welke zeer veel zwakker zyn dan die wy thans opmerken, dan ware zulks, in menigerlei opzichten, zekerlyk voordeelig. Wy zouden als dan, op ongelyk verderen afstand, met elkander spreeken, misschien verscheiden zeer aangenaame muzykaale werktuigen uitvinden, en onze kundigheden, door middel van 't gehoor, verder uitbrei- | |
[pagina 335]
| |
den, kunnen; maar onze opmerkzaamheid zou tevens, door het onophoudelyk gedruis, dat dit zintuig van alle kanten bestormde, meer gestoord, het oor zelve, door ieder onverwagt zeer hevig geluid, ligt vernield, en het waarneemen van bepaalde klanken, ter oorzaake van het menigvuldig geraas, veel moeilyker gemaakt, worden. - Dat wy 'er niets by winnen zouden, indien ons gehoor veel stomper ware, behoeft waarlyk geen bewys: dus is het voor ons, in de daad, van de grootste aangelegenheid, dit zintuig juist in dien graad te bezitten, dat zich de Toonkunstenaar even goed aan het waarneemen der fynste toonen, als de Artillerist aan het donderend geluid der kanonnen, kan gewennen. Niemand zal ligt wenschen met een tederder Gevoel begaafd te zyn, naardien zulks, in maar zeer weinige gevallen, van weezenlyken dienst konde weezen; de zoodanige daar tegen, waar in het ons tot eenen ondraaglyken last zou verstrekken, hebben die geenen ondervonden, by welke dit zintuig, door ziekte, zoo bovenmaatig fyn was geworden, dat de minste drukking der kleederen, elke aanraaking, en zelfs de bloote beweeging der lugt, voor hun gevoelig, of wel in eenen hoogen graad pynlyk, was geworden. Doch was daarentegen ons gevoel merkelyk stomper, dan moesten wy zeer veele voordeelen missen, welke ons het tasten aanbrengt: in dat geval zouden wy ook zekere geringe pynlyke aandoeningen, welke, zonder gepaste voorzorge, in eene gevaarlyke ongesteldheid kunnen overslaan, dikwyls niet voelen of gewaar worden. Een fynder Reuk kan voor ons, die onze prooi niet op het spoor behoeven te volgen, gelyk de roofdieren, maar, des noods, Honden tot dat einde kunnen africhten, van zeer weinig nut weezen; waar tegen wy alsdan veelerlei ongemakken en onaangenaamheden zouden ondervinden. De reuk van Jasmyn, Kamperfoelie, en meer andere bloemen, veroorzaakt, by menschen van een zeer gevoelig zenuwgestel, dikwyls hoofdpyn, en zommigen vallen zelfs daar van in onmacht. Dit berooft hun immers van menig vermaak in een' aangenaamen tuin. En hoe zouden wy het uithouden in groote Steden, waar veelerlei stank onvermydelyk is, indien onze reukzenuwen voor alle zoodanige indrukken veel aandoenlyker waren? Was de reuk daar tegen minder scherp, dan moest onze gezondheid buiten twyfel daar door lyden, gemerkt wy alsdan | |
[pagina 336]
| |
dien veiligen wegwyzer ontbeeren zouden, welke ons thands zoo dikwyls waarschuwt tegen de nadeelige gesteldheid van de lugt, die wy inademen. Lekkerbekken mogen zich misschien een fyner Smaak toewenschen, ten einde de allerfynste inmengzels hunner wellustige gerechten zeer nauwkeurig te kunnen proeven. Doch ongelukkig waren dan ook derzelver Koks, zoo deeze niet altoos de juiste maat troffen, om hunnen smaak te streelen! En wee hun zelve, indien zy nu en dan in de noodzaaklykheid kwamen, van met een onbedreeven Kok, of wel met grove, onsmaaklyke, of eenigzins bedorven, Spyzen, zich te moeten vergenoegen! Hoe meer wy over alle deeze omstandigheden nadenken, zoo veel te meer oorzaaken vinden wy, om ook hier de wysheid van den Schepper te bewonderen, die, ten aanziene van de scherpte en fynheid onzer zintuigen, die juiste maat wist te treffen, welke voor de geheele gesteldheid van den mensch, over 't algemeen, best geschikt en voordeeligst is.’ |
|