Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige Verhandelingen, door Herm. Jo. Krom, Predikant en Professor in de Uitlegkundige Godgeleerdheid en Kerklyke Geschiedenis aan de Illustre School te Middelburg, enz. IIde Deels 3de Stuk. Te Middelburg, by P. Gillissen en de Wed. J.P. Gillissen. In gr. 8vo. 95 bl.Van tyd tot tyd hebben wy van deezen Uitlegkundigen Arbeid des Middelburgschen Hoogleeraars krom verslag gegeeven. In het tegenwoordig voorhanden zynde Stukje, dat op den ouden voet voortgaat, zyn voorhanden, drie Uitlegkundige Verhandelingen, ter Ophelderinge van eenige Bybelplaatzen uit het Nieuwe Testament. De eerste tragt de Bedoeling te ontvouwen van den Zaligmaaker, in de woorden matth. V:21. 22. Het is den Heere krom, naa een wydloopigen omhaal van 22 bladz., ‘op dat hy zyne gedagten kortlyk zegge, naa eene herhaalde overweeging, zoo voorgekomen, dat deeze onderrichting van den Zaligmaaker niet gevoeglyker, ja niet wel anders, dan door eene niet ongeschikte invulling kunne verklaard worden: zo dat deeze woorden, gy hebt gehoord, dat tot de Ouden gezegd is - maar Ik zegge u, nog éénmaal uit het voorige moeten worden herhaald: op deeze wys; “en gy hebt gehoord, dat tot de Ouden gezegd is; zoo wie tot zynen Broeder zegt raka, die zal strafbaar zyn voor den grooten Raad; maar ik zegge u: wie zegt gy dwaas (een scheldwoord dat vry minder te beduiden heeft) die zal strafbaar zyn door het helsche vuur.”’ Welke opvatting hy tegen daar op gemaakte zwaarigheden verdedigt. De tweede gaat over den Minsten in het Koningryk der Hemelen, of behelst eene Opheldering van matth. XI:11, en luk. VII:28, zo uit het Taalgebruik, als voornaamlyk uit het redebeleid en het oogmerk van den Heere christus, in dat geheele Voorstel. - Naa eene voorbereidende ontvouwing van den Zamenhang, die by lange de kortste niet is, en waarin veel voorkomt, onzes oordeels, ter zaake niet dienende, althans niet noodzaaklyk, vraagt de Schryver: ‘Welk zal dan de waare zin deezer woorden, wat zal met dezelven de bedoeling van den Heiland zyn?’ Deeze zal, zyns | |
[pagina 321]
| |
oordeels, ‘zeer natuurlyk en eenvoudig worden, en ons van zelve als in de hand vallen.’ - Dan hy doet vooraf opmerken, ‘dat 'er in 't Grieksch eigenlyk en letterlyk staat; niet de minste, maar hy die minder of hy die kleiner is; en dat dit (volgens 't geen by alle Taalkundigen erkend wordt, niet alleen by uitheemsche, zoo wel Grieksche als Latynsche Schryvers, maar ook byzonder in den styl des Bybels) te kennen geeft hy die jonger is. Rachel was de kleinste of kleinere, dat is jongere, Dochter van laban, Gen. XXIX:16. 26, alwaar men, in de Grieksche Vertalingen der zoogenaamde LXX, voor kleine of kleinere wel een ander woord, dan hier ter plaatze, gebruikt vindt; maar daar echter, ten aanzien van lea, vers 16 en 26, het woord μειζων (grootere) vers 16 met πρεσβυτερα (oudere in geboorte) vers 26 verwisseld wordt. En zoo leezen wy, met dit zelfde woord μικρος (het welk wy hier in den Text by mattheus en lucas vinden) van jacobus den kleinen, marc. XV:40. Om in eene bekende zaak geen meerdere voorbeelden by te brengenGa naar voetnoot(*). Hy wil dan, volgends deze gebruikelyke betekenis der woorden, zeggen hy die jonger is, die na hem was in het Koningryk der Hemelen. En wie is deeze? Gy vat het nu al, eer ik het nader zegge. De Heiland schynt immers niemand dan zich zelven te bedoelen! Jesus was het, die wat jonger was; en wat laater in de Waereld, en in de Bediening kwam dan joannes. - Die, ten aanhooren van de schaaren, tot joannes Discipelen gezegd hadt: Zalig is hy die aan my niet zal geërgerd worden; en die, in het onmiddelyk voorige van deze uitspraak, joannes met duidelyke woorden verklaard hadt, als des Heeren voorlang beloofden Afgezant, die nu gekomen was om Zynen weg, voor Hem hene, als voor iemand, die nog aanmerkelyk grooter was, te berelden.’ Deeze Uitlegging tragt de Schryver nog nader te staaven, en van zwaarigheden, daar op ingebragt, te ont- | |
[pagina 322]
| |
heffen. Doch wie des begeerig is wyzen wy tot de Verhandeling zelve, welke, met veel omslagtigheids, een gevoelen, dat geenzins nieuw is, gelyk de Eerw. krom zelve erkent, beweert en tragt te staaven. Het derde en laatste Onderwerp, 't welk wy hier behandeld vinden, is Een kort Onderzoek omtrent den Heiligen Geest der Belofte, Eph. I:13; strekkende tevens tot eene Opheldering van jesus Verklaaring, matth. XII:28. - Dit Onderzoek was eigenlyk bestemd, en daarom oorspronglyk in 't Latyn geschreeven, (waarom ook de Latynsche Tytel 'er voorgelaaten is,) om, by wyze eener Dissertatie, onder 's Hoogleeraars Voorzittinge openlyk verdedigd te worden; doch hiervan is, om reden, in het Voorbericht gemeld, niet gekomen: en hadt ook, zonder een daadlyk gemis, dit Stukje wel onvertaald onder 's Hoogleeraars Papieren kunnen blyven berusten. De Heer krom belooft een volgend Stukje, met welks uitgave dit Tweede Deel compleet zal zyn. Wy moeten bekennen de voorgaande Stukjes, blykens onze Beöordeelingen, gewigtiger dan het tegenwoordige gevonden te hebben. |
|