| |
| |
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen.
De Bybel vertaald, omschreven, en door Aanmerkingen opgehelderd. Tiende Deel. Te Utrecht en Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart, 1795. In gr. 8vo. 610 bl.
De wensch, met welken wy onze jongstvoorgaande Recensie van van vloten's Bybelverklaaringe eindigden, is thans aan het vervullen. Met den voor den Christen meest belangryken arbeid aan de gewyde Schriften is thans een aanvang gemaakt. Eene Vertaaling en Omschryving, met Ophelderingen verzeld, van de drie eerste Euangeliën, beslaan den inhoud van dit Deel; zy worden voorafgegaan van eene algemeene Inleiding tot het Nieuwe Testament, en eene Overeenstemming der Euangeliën. Van de Inleiding, als bevattende eene reeks van gewigtige onderwerpen, tot het rechte verstand der gewyde Schriften van het N.V. betrekkelyk, moeten wy, in de eerste plaats, een kort verslag doen. Zy beslaat 114 bladzyden, en is in 19 Afdeelingen onderscheiden.
In de eerste Afdeeling verzet van vloten zich tegen den Naam van Nieuw Testament, of Nieuw Verbond, aan den bondel der gewyde Schriften gegeeven; doch hy meldt niet, door welke benaaming hy dien wil vervangen hebben. Naa eenige bekende aanmerkingen over de Echtheid en Volledigheid, belooft van vloten een uitvoeriger Onderzoek over de Ingeeving der gewyde Schriften. Doch dit uitvoerig Onderzoek beslaat niet meer dan drie bladzyden; aanvangende met eenen ophef, aan welken de bewerking geenzins beantwoordt: waardoor het geheel een ingewikkeld duister voorkoomen heeft, 't welk ons althans, omtrent 's Mans meening, in 't onzekere laat. ‘De waarheid der Ingeeving (schryft hy elders) staat by my vast, maar zodra wy [men] de wyze daarvan heeft durven bepalen, heeft men veel schade gedaan aan de goede zaak van het Chris- | |
| |
tendom, en velen ongelukkig in het vermoeden gebragt, dat de ingeving zelve maar een uitvinding der Kerkelyken was.’ Vervolgens de woorden van paulus, 1 Kor. II:13, hebbende aangehaald: ‘Wie zal dan nog onbeschaamd genoeg zyn (vraagt hy) om eene woordelyke ingeving te ontkennen? het is waar (voegt van vloten 'er nevens) wy ontkennen eene instrumenteele, eene meer onnatuurlyke, ja Heidensche, orakel ingeving; maar pleiten voor eene redelyke, die aan elk zyn eigen denkwyze en styl doet behouden.’ Hoe dit met elkander zamenstemme, betuigen wy niet te begrypen. In de beoordeeling der Schriften, die naar den rang dingen, verwerpt van vloten, met de meeste Geleerden, eenige vroegere Opstellen, die eertyds in agting waren, maar zints lang voor ondergestoken zyn aangezien: hoewel hy tevens van oordeel is, dat een oordeelkundig gebruik daar van aan de Bybel-uitlegging
aanmerkelyken dienst zou doen. Omtrent de Taal van 't N.T. is van vloten van meening, dat, hoewel het waare schoon, 't welk longinus aan den styl toeschryft, te weeten duidelykheid door natuur en geenzins door kunst, aan de gewyde Schriften niet kan geweigerd worden; het nogthans overdreevenheid zyn zoude, indien men wilde beweeren, dat het Grieksch van het N.T. het zuiverste is, welk men ergens vinden kan. De geestlyke zin van het N.T. wordt hier afgekeurd, met de woorden van beausobre en l'enfant, welke wy des overschryvens wel waardig keuren: ‘Men moet hier,’ te weeten in het behandelen van parabelen, typen en allegorien, ‘zeer voorzichtig en matig te werk gaan, anders maakt men de Heilige Schrift tot een speelpop van zyn brein, ten minste tot een raadzel, 't welk zo veel sleutels hebbe, als 'er vrugtbare vernuften gevonden worden; zo stelt men de Schrift ten spot der snoodaards, en ter mishandeling van ketteren; de meeste gebeurtenissen, waarop de Godsdienst gebouwd is, worden dan in voorschaduwen en profeetien veranderd; de pligten der Zedenkunde worden dan in verborgenheden verwisseld, en het bedorven hart verkiest dien zin, waarby 't het best zyn rekening vind.’ De fouten en mislezingen beoordeeld; het Vaderland der Schryveren; toestand der Waereld, byzonder van het Romeinsch Gebied; en algemeene hoofd-verdeeling van 't Nieuwe Testament, maaken den inhoud uit van § 8, 9, 10 en 11.
| |
| |
In de volgende Afdeeling handelt van vloten over het personeel karakter van jesus. Beter ware hier aan de hoofdzaak voldaan, indien een onderzoek omtrent het temperament, en het uitwendig voorkoomen, des Zaligmaakers den Schryver minder hadde bezig gehouden. Meer behaagen zullen, vertrouwen wy, de meeste Leezers vinden in 't geen van vloten over het Karakter van jesus als Leeraar schryft, alwaar hy zyne schets, met de aanhaaling uit een Hoogduitsch geschrift, by zamentrekking, aldus besluit: ‘Als jesus onderwees, dan sprak hy gelaaten, zagt, overtuigend, voor dat oogmerk het natuurlykste; - verdedigde hy de eer zynes Vaders, dan gebruikte hy macht-spreuken, die zyn liefde, eerbied, ernst en yver, het best uitdrukten; dreigt hy, dan spreekt hy, ja, als Richter, maar dan doet hy gevoelen, dat hy de macht om te straffen en ook om te vergeven heeft; belooft hy, hoe zagt is dan alles, vol liefde en innig vergenoegen! klaagt hy, dan is het in den gevoeligsten en medelydensten toon; pryst hy, dan drukt hy zyn deelneeming op de aangenaamste en bedagtzaamste wyze uit; klaagt hy over zyn lyden, dan voelt men in zyne woorden zyn geduldig onderworpen hart, - met één woord, het is altyd eenvouwig, natuurlyk en kunsteloos beschaafd.’ Van het verschillend gedrag van jesus omtrent de Leeraars der Jooden, wordt hier met regt de reden gezogt in derzelver onderscheidene denkwyze en gedraagingen; wordende de Farizeën met de meeste gestrengheid door hem behandeld, omdat twee ondeugden, ‘de gevaarlykste en ondragelykste voor jesus leertrant,’ onder hen heerschten, ‘trotsheid en de allergevernistste geveinsdheid.’ ‘Door de laatste,’ schryft van vloten, ‘hadden zy zich de heerschappy over de
gemoederen van het gemeen weten te verwerven, zo dat het gros des volks volstrekt van hunne denkwyze en inzichten afhing, en zich blindelings liet leiden; hunne trotsheid kon niet anders dan de bitterste haat tegen jesus verwekken: want schoon hy op zich zelfs in hunne oogen weinig betekende, en zy ook niet voor zyn gezag bedugt waren, kwam zyn gedrag, ten hunnen opzichte gehouden, daar hy hun nergens vierde, hen echter zo bedenkelyk voor, dat zy steeds een wakend oog op hem moesten houden. - Een gansch ander gedrag hielden de Sadduceën: zy bemoeiden zich
| |
| |
weinig met hem, en van hoe vele grove onregtzinnigheden zy ook verdagt gehouden wierden, by hen, die het gezag des O.T. zeer streng handhaafden; hy, die de onsterflykheid aan het licht bragt, die zich als de bestryder van het ryk der Damons uitgaf, ging dit alles, wat het wederleggende betreft, ongemerkt voorby.’ De aanmerking, welke van vloten daar op laat volgen, om reden te geeven van het gedrag des Heilands omtrent de Sadduceeuwen, zal by veelen byval ontmoeten: ‘Niemand (zegt hy) zal zich hier over bevreemden, die indenkt, hoe weinig invloed zy hadden op de meeste toehoorders van jesus; hunne meerdere onverschilligheid omtrent den Godsdienst heeft den Heiland van allen tegenstand ten hunnen opzicht bevryd; hunne denkwyze maakte weinig invloed op het burgerlyk gedrag der Jooden, en gaf weinig voedzel aan den muitzugtigen geest der Natie. - Die onder hen al eens een oplettend oog op jesus gedrag geslagen hadden, meenden duidelyk te kunnen ontdekken, dat die Nazireër een eenvouwig en braaf mensch scheen te zyn, die altans geen toeleg hadde om eenige verwarring in den burgerstaat aan te richten.’ Naa eenige korte aanmerkingen over den Leertrant door Gelykenissen, volgt, in § 16, een eenigzins uitvoeriger onderzoek, ‘in hoe verre de denkwyze der Jooden toe te geeven is, byzonder omtrent de aanhalingen uit het O.T.’ Wy zullen, 't geen van vloten hieromtrent oppert, tragten te ontwikkelen: want ook hier heerscht de zo dikmaals gegispte duisterheid van voordragt. De vraag is, of jesus, niet alleen in de Methode, maar ook in de denkwyze, zich naar het Volk, waaronder hy leefde, geschikt hebbe. Op twee byzonderheden wordt deeze vraag toegepast: op de aanhaalingen uit het O. in het N.T., tot bewys van jesus Messiasschap; en op
het aanweezen der Bezeetenen. In 't algemeen denkt van vloten, dat, te ontkennen, dat jesus en zyne Apostelen zich in veele gevallen naar de Volksgevoelens geschikt hebben, in zaaken, die op 's menschen zedelyke gesteldheid geenen invloed hadden, ‘eene onhandelbare styfzinnigheid zou openbaar maken.’ Vraagt men, of zulks geschied zy, alleen uit toegeevendheid, ‘om niet particulier te willen schynen, en tevens voor de hoorderen vatbaarder te zyn;’ dan of de gewyde Schryvers ‘studieus zich daarvan bediend hebben om de hoorders te gewinnen;’ wordt het laatste ont- | |
| |
kend, om dat 'er uit volgen zoude, dat jesus en zyne Leerlingen dus zo verre zouden gegaan zyn, ‘dat zy fyne bedriegers geworden zyn, alleen om hunnen leertrant by de Jooden smakelyk te maken.’ Niet ongelukkig, onzes oordeels, voert van vloten het volgende voorbeeld aan, om de wyze, op welke jesus zich naar zyne tydgenooten schikte, te doen blyken, en derzelver geoorlofdheid te verdedigen, ‘Het was eenmaal,’ schryft hy, ‘de smaak, om de openbare Leerredenen op te vullen met de aanhalingen der Christen-Vaders, dan zou iemand van beter smaak zich daarna kunnen schikken, zonder nog in het vermoeden te geraken, dat hy een meerder gezag aan hunnen leertrant, dan aan die van het gezond verstand, wilde toekennen: als men overtuigd is dat zo iemand geene de minste overhelling tot die gevoelens van een berucht Kerk-genootschap heeft, maar met zyne overige leerbegrippen verre daarvan verwyderd is, dan valt immers dat vermoeden gansch weg.’
Naa deeze algemeenheden, bepaalt zich van vloten, meer byzonder, by de volgende Vraagen: ‘Zyn de aanhalingen, die in het N.T. uit het Oude voorkomen, vooral, wanneer zy betrekking hebben op de leere van den messias, in welk geval zy meest uit de profetische Schriften genomen zyn, naar het doel dier oude Leeraars ingericht? of zyn ze meer naar den toestand en de denkwyze der Jooden in jesus tyd aangevoerd, om het ongewoone in den leertrant van jesus voor hun te bevatbaarder te maken?’ Te regt, naar ons inzien, merkt van vloten hierop aan, ‘dat 'er verscheiden aanhalingen in het N.T. voorkomen, die elk beminnaar der waarheid niet op het vermoeden gebragt zou [zouden] hebben, wanneer hy die gezegden by de Profeeten gelezen had, om dezelve tot den messias betrekkelyk te maken, zo hy die niet in het N.T. gevonden had.’ De zulken, intusschen, welke die aanhaalingen als Voorzeggingen beschouwen, beroepen zich, onder andere, op de gewoone formule, ‘dan is vervuld geworden het geen deze of die geprofeteerd heeft.’ Doch, merkt van vloten aan, eene aandagtige beoeffening der gewyde Schryvers zal elk doen opmerken, dat zy aan die woorden een anderen zin hegtten, dan wy in 't algemeen gewoon zyn. Profeteeren betekent niet altoos voorzeggen, maar ‘eene
| |
| |
zaak het levendigste, het treffendste, het duidelykste, te omschryven;’ gelyk vervullen niet altoos slaat op eene voorafgaande voorspelling, maar dikmaals te kennen geeft, eene duidelyker en uitvoeriger daarstelling van iet soortgelyks by de Profeeten vermeld. De plaatzen matth. XV:7 en V:17, worden daar toe aangevoerd.
't Geen van vloten tot hiertoe heeft geschreeven, moet ieder op het denkbeeld brengen, dat hy van de aanhaalingen uit het O.T. alle het eigenlyk profeetische wil hebben afgescheiden. Verder voortleezende ontmoetten wy de volgende aanmerking, welke wy geenen kans zien met het voorgaande overeen te brengen. (Is het gemaaktheid, of iet anders, dat een Man van zo veel geleerdheid zich niet duidelyker uitdrukt?) ‘Als wy alles zamentrekken is dit zeker: de betwiste aanhalingen zyn meer dan blote aanhalingen uit het Oude Testament, zo als wy op de Predikstoelen de gewoonte hebben; men ziet duidelyk genoeg in het gebruik, dat zy in den lezer een stille vergelyking willen opwekken tusschen den perzoon of de omstandigheid, waar van zy schryven, met die welke in de Schriften der Profeeten bedoeld worden, en dus niet alleen aangevoerd om zich te kragtiger, en in eene meer gewyde spreekmaniere, uittedrukken, maar al zeer veel om aantetoonen dat in den perzoon zelven, waar van een Profeet spreekt, nooit die omstandigheid zo volkomen is bewaarheid, dan [als] in den held van hunne geschiedenis.’ Intusschen, hoewel van vloten erkent, dat een voorbeeldige, overdragtige of geestlyke, zin der Profeeten, by de Jooden, ten tyde van jesus, in algemeen gebruik, en van veel gezag, was; ja dat dit gebruik en gezag ‘de voorname aanleiding gegeeven hebbe tot de zo menigvuldige aanhalingen in het N.T. uit de profetische Schriften,’ schynt hy evenwel te ontkennen, dat de Profeeten die hoogere of dubbele betekenis gekend en bedoeld hebben, die by laatere Jooden in gebruik was. Ja hy is zo gansch afkeerig van den voorbeeldigen of Typischen zin, dat hy daarvan, ‘hoe ook genaamd, om de, ten uiterste schadelyke, gevolgengeen gebruik durve maken.’ In het slot deezer § meldt van vloten eenige redenen, waarom jesus geen gewag maake van de
Voorzeggingen, ‘die hem als den
| |
| |
lydenden messias zouden kunnen schetzen;’ doch zyne redenen zyn veelal ingewikkeld, indien van eenige kragt.
't Geen van vloten in eene volgende § aangaande de bezeetenen voordraagt, is, naar zyne gewoonte, veelal duister en ingewikkeld. Nu eens beschouwt hy de bezeetenen als natuurlyk kranken; elders, egter, schynt hy niet vreemd van het gevoelen, dat by hen eene soort van bovennatuurlyken invloed heeft plaats gehad. ‘Ik geloof,’ schryft hy, ‘dat wy in den tydkring, waarin wy leven, zo wy het ongedrongen doen kunnen, eene natuurlyke verklaring mogen geven; maar wy moesten zo verwaand niet zyn om daadzaken van vorige eeuwen, omdat wy zoortgelyke verschynzels in ons tydvak niet hebben, te ontkennen, of aan dezelve eene uitlegging, met de ervaring van onze eeuw overeenstemmende, te geven.’
De aanmerkingen, in de 18 §, over de Wonderwerken van jesus, gelyk ook die in de 19 of laatste, over de Vertaaling van het N.T., behelzen niets byzonders, om het den Leezer onder 't oog te brengen.
Van wegen de uitvoerigheid der bovenstaande Recenfie ontbreekt ons thans de plaats voor eene proeve uit de Vertaaling en Uitbreiding; by eene andere gelegenheid zullen wy dit mangel aanvullen. Tot slot moeten wy nog berigten, dat dit Deel zonder het zegel van Kerkelyke Approbatie in de waereld is verscheenen. De zulken, welke, op deeze verandering huiverig, gissen, dat hy van zyne natuurlyke vryheid zal gebruik maaken, dat is, indien wy het verstaan, zich in het uitleggen der Schriftuur aan geen gezag van Synodaale of Kerkelyke Voorschriften zal binden, verzekert hy, als een man van eer, dat hy, uit overtuiging de leerstellingen van zyn genootschap toegedaan, nimmer buiten die grenspaalen zal treeden, ‘zonder dit duidelyk en met ronde woorden te zeggen.’ In den tegenwoordigen toestand van ons Gemeenebest verwagten wy dat van vloten met 'er daad zal betoonen te zyn, 't geen hy elders betuigt aangaande wylen den geleerden Amsterdamschen Kerkleeraar schutte, ‘wiens karakter (schryft hy) zo wel aan de waereld als aan my bekend zou geworden zyn, als een vry onderzoeker der waarheid, indien hy onder een ruimer dampkring geleefd hadde.’ |
|