Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Reizen van George Forster, in den Jaare MDCCXC. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Deel. Te Haarlem, by C. Plaat. In gr. 8vo. 174 bl.Tusschenbeide komende Werken, die wy oordeelden dat een spoediger plaatzing verdienden, dan het Vervolg der Reize van den Heere forster, welker Eerste Deel wy reeds aangekondigd en beoordeeld hebbenGa naar voetnoot(*), wederhielden ons tot nog, deezen Reiziger op nieuw te vergezellen. Wy deeden zulks, dit Stukje opvattende, met dat genoegen, 't geen wy betuigden te scheppen in het Eerste Deel. Wy vonden dit Tweede zo zeer in denzelfden smaak, dat het toen gezegde 'er ook op passe. Aken, met Burscheid en Vaals, levert de stoffe tot de twee eerste Brieven in dit Boekdeeltje. Het Verval der Fabrieken te eerstgemelde Stede, en de Bloei derzelven op de laatstgemelde plaatzen, steekt geweldig by elkander af, en geeft den Reiziger aanleiding tot zeer gepaste Bedenkingen de Fabrieken betreffende, welke, door alle daar by belang hebbenden, met toepassing verdienen geleezen te worden. - De ligt uitweidende en zich daarin niet begrenzende Geest des Heeren forster vertoont zich in de Gedagten over den toekomstigen staat van Europa. Het veelvuldig gebruik der Brandstoffen tot het stooken in de Fabrieken te Vaals, en het dreigend gebrek daar aan, doet hem schryven: ‘Zedert lang zyn de velden hier omstreeks, en in de Nederlanden in 't gemeen, door den sterken Landbouw en de wassende Volksmenigte verslonden. Intusschen heeft de Natuur, door onderaardsche Velden, ik meen de aanmerkelyke Steenkoolmynen, voor de behoeften der Ingezetenen ryklyk gezorgd. Men ziet ze hier, overal, in schoorsteenen en ovens gebruiken, zonder dat iemand met hout stookt. Maar hoe dan, wanneer ook deeze groeven eindelyk uitgeput en geen nieuwe brandstof wordt uitgevonden, tot welke wy in den winter onze toevlugt neemen, en waarby wy onze spyzen bereiden kunnen? Wat onze Scheikunst en Natuurkunde, met vereenigde kragten, in staat zyn al of niet uit te werken, durf ik niet beslissen; mogelyk vin- | |
[pagina 304]
| |
den wy een net uit, waarin zich de zagte hoofdstos van het vuur laat vangen en verdikken, zoo dat het ons, op het oogenblik dat wy het zyne vryheid geeven, warmte mededeelt; doch dit is, in allen gevalle, niet meer dan een zeer onzeker uitzigt. My komt het waarschynlyker voor, dat de Mensch eindlyk de ys- en benevelde landen, gelyk ook die der zoogenoemde gemaatigde lugtstreek, welke geheel zonder bosshen zyn, ten eenigen tyde als onbewoonbaar zal moeten verlaaten. Wy vraagen onophoudelyk, wanneer toch het Europisch zoo wel als Asiatisch Turkyen zich in het helder licht der zedenlyke beschaaving wederom zal verheugen; wanneer Africa op nieuw door beschaafde Volken zal bewoond worden? Het antwoord dunkt my is zeer gereed. Honger en koude zullen éénmaal veel geweldiger en onweerstaanbaarder werken, dan vóór de tyden des bygeloofs en der heerschzugt, om de Europische Volken by menigte naar de barbaarsche Werelddeelen te doen toestroomen. Wy zullen de wouden van Hamus, den Taurus en Amanus, ja zelfs van den Kaukasus en Emaus, bestormen, de Barbaaren dier Landstreeken te onderbrengen of verjaagen, en de fakkel der Weetenschap aldaar weder overbrengen, waar zy den mensch eerst in handen kwam. Dunkt het u ligtvaardig, dat ik op deeze wyze in het toekomstige doordringe? Wat kan ik het helpen, dat myne verbeelding my waarschynlykheden schetst, waar uit eindelyk een mogelyk beeld te voorschyn komt? Tegenwoordig, het is waar, bepaalt zich alles tot zyne Noordlyke Gewesten; onder ons zyn alle de schoone lentebloezems in menigte geopend; menige voortreflyke vrucht van den geest is tot rypheid gekomen; het menschlyk geslacht heeft hier eene beschaving gekreegen, welke het, wanneer wy alles byeen rekenen, nergends bezit: wy wandelen op eenen zoo schoonen weg al verder voort; alles schynt onzen tegenwoordigen vorm van kennis en weetenschap, en aan onze Staatkundige betrekkingen, eenen bestendigen duur te belooven! Uwe redeneering, ik moet het ronduit bekennen, schynt my niet veel beter toe, dan de hoop op een lang leeven, waar mede de hooge ouderdom zich vleit, die, hoe meer hy tot het graf nadert, zoo veel te sterker aan het leeven gehecht wordt. Hy verzekert de verganglykheid van al het ondermaansche, dat, hoe ouder eene menschlyke inrichting wordt, zy ook zoo veel te nader by haar einde | |
[pagina 305]
| |
is. Wy kunnen het menschlyk geslacht alleen met zich zelf vergelyken, en alhoewel dat gedeelte zyner geschiedenis, welk wy kennen, als 't ware, eerst van gisteren is, behelst hetzelve reeds voorvallen genoeg, die ons kunnen leeren, onder gelyke omstandigheden, eene gelyke uitkomst te verwagten. De algemeene ontwikkeling en vorming onzer krachten kan gewis niet hooger klimmen. Kunnen wy den boog nog sterker spannen, zonder dat hy breekt? Kan ons verstand nog scherpzinniger getoetst, kunnen onze gewigtiger en geringer, onze openbaare en huislyke, betrekkingen, nog juister berekend worden? Zyn wy niet naby het hoogste toppunt van verfyning? - Wanneer men nu deezen berg beklommen heeft, dan blyft 'er, in deeze Ixions-wereld, niets anders overig, dan, hol over bol, het rad in de diepte te rollen, en, van onderen af, naar een nieuw gebergte voort te kruipen. Dwaas zou het zeker zyn, eene algemeene Omwenteling in Europa, welke den val van alle Staatkundige, zedenlyke en kunstmaatige, vormen met zich zou sleepen, in weezenlyken ernst alleen van het gebrek aan Hout af te leiden, 't welk my tot deeze beschouwing gebragt heeft. Doch dit neemt daarom niet weg, dat het, als eene medewerkende oorzaak, zeer wel bestaan kan, hoc zeer anders het onoverzienbaar zamenstel onzer kundigheden, de rigting van gewoonte en zeden, de onëvenredige betrekking der Godsdienstige begrippen en regeeringsvormen, tot de rypheid der tegenwoordige eeuw, het verval der Kerklyke dwinglandy, het gebrooken evenwigt der Mogenheden, de trouwloosheid der Staatkunde, de veranderingen in het stelzel van Koophandel, de naderende lentetyd van den vryen Americaanschen Staat, en andere dergelyke gewigtige oorzaaken meer, nog ongelyk sneller en krachtiger tot dat zelfde oogmerk zamenloopen. Voor het overige - dit zy ten troost van alle arme zondaaren, zoo die op als die onder den troon zyn - zyn 'er mogelyk nog duizend jaaren noodig, eer zoodanig eene Omwenteling gebooren wordt.’ Dat een Reisbeschryver van dien uitweidenden Geest, als waar van het bygebragte ten voldingenden bewyze kan strekken, zich vervolgens te Luik bevindende ten tyde dat 'er alles in de grootste Staatkundige gisting was, | |
[pagina 306]
| |
naa een kort Berigt van de Stad en de Inwoonders, het van zich niet kan verkrygen, gelyk hy 't zelve uitdrukt, ‘om niet het een en ander mede te deelen van die denkbeelden, welke hem in menigte toestroomden als hy den tegenwoordigen staat van Luik nadagt,’ zal niemand bevreemden, en dus ook niet dat de Brief, van daar geschreeven, opgevuld is met Staatkundige Bespiegelingen van veelerlei aart, meestal op eenen zeer vryen en sterken trant uitgedrukt. Wy schryven slegts twee plaatzen over. - ‘Het geheim van alle heerschzugtige Regenten, op welks onbedrieglykheid zy getrouwlyk voortzondigen, ligt alleen in de proefondervindelyke grondstelling, dat de mensch, die éénmaal een onvervreemdbaar regt uit de handen heeft gegeeven, zich ongelooflyk veel laat bieden, voor het geen hy, als vry man, nimmer zou gedoogd hebben. Hy gevoelt zich onbestand tegen het heerschend geweld. Werwaards hy het oog slaat, overal ziet hy zyne broeders vernederd als zichzelf, door vooroordeel, door slaafsche vrees, en gehechtheid aan hunne leefwys, mogelyk reeds buiten staat om te hunner verlossing mede te werken; eindlyk zinkt hy, door de verlochening zyns verstands, in zyne eigen oogen neder, of hy twyfelt, dat zyne eigene gewaarwording en doorzicht hem behoorlyk leiden; wanneer hy, aan zichzelven overgelaaten, niemand op zynen weg ontmoet, die hem verstaat.’ ‘De veruitziende loosheid der gewoone Dwingelanden loopt daar op uit, om het verstand des Volks slechts zoo veel speeling te vergunnen, als ter bevordering van hun eigenbaatig genot noodig schynt; doch het voor het overige met een bestendigen nevel te hullen, door vreeslyke bedreigingen te beperken; het Volk zelf door allerlei openbaare vermaaken te verstrooijen, en door allerlei spookverschynzels een schrik op 't lyf te jaagen. - Deeze armhartige Staatkunde speelt haare onbestaanbaare rol zoo lang het gaan kan. Gelukkig, wanneer zy het weezenlyke van het ongewigtige weet af te zonderen, en het Volk niet enkel te vermaaken, maar ook te voeden. By mangel van Onderhoud wordt eindlyk alle verdrukking ondraaglyk; zy vormt dien trap van smertlyke gewaarwording, welke zelfs het leeven in de waagschaal stelt, om eenmaal van die smart bevryd te worden; en, wanneer dan alle gemoederen ryp en gevoelig zyn, dan is 'er | |
[pagina 307]
| |
slegts één eenig mensch noodig, die in het Palais Royal te Parys op den bank klimt, en het Volk toeschreeuwt: Ik weet, myne Heeren! men zal my ophangen: maar ik waag 'er myn kop aan, en beveel u, loopt te wapen!’ Met veel genoegen zal men den reizenden forster van Luik na Leuven vergezellen; de Characters zyner Reisgenooten geeven hem stoffe tot eenen geestigen voordragt van waarlyk vreemde Characters. Te Leuven zelve maakte hy geene kennissen, en zyne aanmerkingen ‘bepaalen zich meestal,’ gelyk hy het uitdrukt, ‘tot het uitwendige en leevenlooze.’ De Hoogeschool trekt byzonder zyne aandagt. Deerlyk was het verloop der Studenten ten dien dage. ‘'t Was om te lachen,’ schryft hy, ‘hoe zeer zich ons begrip, wegens het aantal der Studenten, geheel moest veranderen. Te Luik hadt men ons gezegd, dat wy 'er omtrent drie duizend zouden vinden; hier, integendeel, hoorden wy, dat 'er naauwlyks drie honderd, en de Pedél toonde ons, uit zyne Lysten, dat 'er nog geen vyftig waren. De oorzaak van dit klein getal was, dat, by het uitbarsten der Onlusten, een groot gedeelte der Studenten, die zich toen te Brussel bevonden, zich voor den Keizer verklaard en voor hem de wapenen opgevat hadden, en, by de verjaaging der Keizerlyke Troupen, hunne veiligheid in de vlugt moesten zoeken.’ De poogingen van Keizer josephus, om eene betere, en ter Staatshervorming geschikte, gedaante aan de Opvoedings-gestichten te geeven, vermeld hebbende, laat hy volgen: ‘Ongelukkig waren het alleen bliksems, welker schel licht enkel diende om het akelige van den nagt in alle zyne kracht te doen gevoelen. Hier en daar zengde een enkele straal; hier en daar glinsterde de ontvlamming; hier en daar ontstondt verwoesting en vernietiging; doch het geheel bleef nogthans even woest en onvrugtbaar als te vooren. De gewigtige grondstelling, dat al het goede langzaam en trapswyze geschiedt; dat niet een verteerend vuur, maar eene zagt verwarmende zon, weldaadig verlicht, de dampen verdryft, en den schoonen wasdom der werktuiglyke weezens bevordert, schynt aan joseph's verstand en hart beide even vreemd geweest te zyn, en dit gebrek van een weezenlyk grondbeginzel wierp alle zyne groote en vorstlyk uitgedachte ontwerpen, op éénmaal, in duigen. - Leuven, dat door joseph verbeterd | |
[pagina 308]
| |
algemeen Kweekschool, heeft in waare verlichting, eigenlyk gesprooken, weinig of niets gewonnen, en zal thans wederom het zelfde leeren, wat het, by de stichting der Universiteit, in den Jaare 1431, leerde!!!’ Met de gemaklyke Jaagschuit van Leuven na Mechelen gevoerd, is deeze stille Stad het onderwerp van een volgenden Brief. De Schilderstukken, hier voorhanden, van Nederlandsche Meesters ondergaan de berispingen van dien aart als wy in het voorgaande Deel aantroffen, en waaromtrent wy onze aanmerkingen, niet noodig te herhaalen, maar aan te wyzen, hebben opgegeeven. Terwyl wy de gegrondheid erkennen zyner bedenking, door voorbeelden gestaafd, dat de verbeeldingskragt des Kunstenaars, in dit zo diep in bygeloof verzonken Land, zich grootendeels met voorwerpen uit de Legende heeft bezig gehouden, die zelden groot of treffend genoeg zyn om de moeite van verhaal en afschetzing te verdienen. Brussel maakt het onderwerp des laatsten Briefs uit. Rubens en andere Schilders ontmoeten hier eene gunstiger bejegening dan te Mechelen. Deeze Stad wordt, met derzelver Verbeteringen en Bewoonders, beschreeven, en zal in een volgend Deel ons nog meer ten opzigte van dit laatste bekend worden. - Wy tekenen 'er alleen eene byzonderheid uit op, Czaar peter betreffende, die zeker meer dan eene Anecdote is. By het Park zag de Reiziger een Grot met een Fontein, die egter op dat pas geen water gaf. ‘De vierkante Steenen Kom onder de nis (waarin een leezend Vrouwenbeeld van Marmer ligt) heeft op zyn rand het volgend merkwaardig Opschrift: petrus alexiowitz, Czar Moscovioe, Magnus Dux, margine hujus fontis insidens, illius aquam nobilitavit libato vino, hora post meridiem tertia, die XVI Aprilis anni 1717Ga naar voetnoot(*). De groote Stichter van het Russisch Ryk hadt, naamlyk, op een maaltyd, dien men te zyner eere gaf, een weinig te diep in het glas gezien. Vervolgens, alhier wandelende, om de dampen van den wyn in de frisse lugt te laaten uitwaasemen, viel hy in dit Waterbekken; en 'er | |
[pagina 309]
| |
geschiedde dus 't geen het Opschrift, zeer fyn en sierlyk, met den libato vino uitdrukt.’ - De Heer van wackerbarth, dagten wy, dit leezende, zou bezwaarlyk, in 't Leeven van carel den grooten, eene gebeurtenis hebben kunnen vinden, die tot een wedergaa van deeze, dus vereeuwigde, Dronkenschap des Czaars kon dienen. Doch wy hebben gezien, dat hy tot alles raad wist; en zou hy zich hier ook wel gered hebbenGa naar voetnoot(*). |
|