Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over het Verband tusschen de Zede- en Staatkunde, of eenige Bedenkingen over de Vraag: In hoe verre is het mogelyk, de Zedelyke Pligten van het Gezellig Leeven, in de Bestiering eener Volksmaatschappy, te betragten? Door Christiaan Garve. Uit het Hoogduitsch vertaald door Mr. C.T. Elout. Te Haarlem, by F. Bohn en A. Loosjes Pz., 1794. In gr. 8vo. 156 bl.Soortgelyke Twyfelingen als den Vertaaler van het boven aangeduide Stukje bevingen; soortgelyke Vraagen als hy zich zelven, naar luid des Voorberigts, deedt, kunnen niet nalaaten op te komen by allen, die de Geschiedenissen aandagtig leezen, of de Gebeurtenissen huns | |
[pagina 289]
| |
eigen tyds met een eenigzins gevestigd oog beschouwen. Zy verlangen nevens hem voldoening. Aanleiding om deeze te verkrygen vinden zy in het Antwoord van den Heer garve; of zy die zo volop zullen erlangen als de Vertaaler betuigt voor zich zelven genooten te hebben, mag, met reden, eenigen twyfel lyden. Allen worden niet even ras, of op dezelfde wyze, voldaan. - Dit bezefte ook de Heer elout, als hy, de Verhandeling boven zynen lof verheven geschat hebbende, 'er op laat volgen: ‘'Er zyn zekerlyk wel hier en daar gegronde aanmerkingen, vooral op de keuze van sommige voorbeelden, te maaken; maar zulks kan aan de weezenlyke waarde van dit Stuk niets beneemen: ja al zyn 'er misschien wel eenige zwaarigheden tegen de uitbreiding en toepassing van de eene of de andere Stelling te opperen; ik heb echter niet van my kunnen verkrygen, deeze Verhandeling met myne aanmerkingen te vermeerderen. - De geringe ondervinding, die ik in veele opzigten heb kunnen verkrygen, de groote moeilykheid der Staatsbestiering, waar door men zo ligt van verre de zaaken uit een verkeerd oogpunt kan beschouwen, duldde zulks, naar myn oordeel, niet.’ De Heer elout, die, zo wy verneemen, nog jong is, doch zyne Academiejaaren wél besteed, en vervolgens met lof zich in de Regtszaaken bevlytigd heeft, en zeer onlangs tot Bailjuw van den Eilande Texel aangesteld werd, hebbe zyne keuze vry; maar wy hadden wel gewenscht, dat dit nederig denken van zich zelven hem niet wederhouden hadt van eenige Aanmerkingen aan deeze Verhandeling toe te voegen, waar toe hy de gelegenheden zo wel schynt bemerkt te hebben. En, in de daad, een Nederlander ontmoet ze veelvuldig in een Stuk dat een Duitschen Landsmaak heeft. Doch met dat alles dubbel leezens- en overweegenswaardig blyft. Laaten wy het eenigzins van nader by beschouwen. Rechtmaatig is garve's grondstelling, dat alle Maatschappyelyke Verpligtingen ontstaan uit de omstandigheden der betrekking, dat een verschil in deeze omstandigheden de paalen van deeze verpligting kunnen veranderen; en dat het, derhalven, om de Vraag, welker oplossing hy zich hadt voorgesteld, wél te beantwoorden, noodig is, ‘dat men voor alles zich een duidelyk denkbeeld vorme van het onderscheid, 't welk 'er is tusschen | |
[pagina 290]
| |
den stand van een Regent en dien van elk byzonder Burger.’ Dit onderscheid, zegt hy, is tweeledig, en levert den grond op van de geheele Verhandeling. Vooreerst: ‘De Overheid van eene Burgerlyke Maatschappy is jegens die van eene andere in den Staat der Natuure geplaatst, waar elk alleen zyn eigen beschermer is, en beide in hunne oneenigheden zich zelven alleen tot Rechters hebben. - De Burger, daartegen, staat met zynen Medeburger in zodanig eene verbintenis, uit kragt van welke hy door eene hoogere bescherming voor beledigingen beveiligd, en hem ter beslissing zyner geschillen een Rechter aangeweezen wordt.’ Ten anderen: ‘De Overheid moet voor de behoudenis en het welzyn eener gansche Maatschappy zorgen; aan haar is eene ontleende Magt toebetrouwd; zy is door een aanzienlyk lichaam met de waarneeming zyner belangens belast. - De Burger behoeft alleen voor zyn eigen welzyn, en dat der zynen - voor een, of voor weinigen, te zorgen.’ In het ontleeden van de eerstgemelde deezer omstandigheden, weidt de Heer garve veel breeder uit, dan, onzes oordeels, de aart zyns onderwerps vordert. Dan hy bekent zelve, dit stuk wydloopiger behandeld te hebben, dan tot zyn tegenwoordig bestek noodig was, en het gedaan te hebben om eenige uitdrukkingen, in eene voorige Verhandeling voorkomende, uit te leggenGa naar voetnoot(*). Kortbondigheid is, met dit al, de eigenschap niet, welke in garve's geheele Verhandeling doorstraalt, en zouden 'er zeker niet weinige aanmerkingen vallen op de Stellingen en Gevolgtrekkingen ten aanziene van het eerste Lid. - Deeze vermenigvuldigen by het leezen zyner ontvouwing van het tweede, dat naamlyk de Overheid uit naam der Maatschappye handelt. De Magtsvergunningen, hier den Regenten toegekend, loopen tot die hoogte, dat de Schryver het bezwaarende 'er van gevoelt, als hy schryft: ‘Deeze grond, egter, op welken de Staatkunde somtyds | |
[pagina 291]
| |
veroorloft 't geen de Zedekunde den Mensch verbiedt, 't gewigtige naamlyk van het aanzyn eens Volks en deszelfs welstand; deeze grond, hoe zeer dezelve in veele opzigten geldig is, geeft nog oneindig meer gelegenheid ter bewimpeling en verschooning van onregtvaardigheden - niet alleen in de oogen der Wereld; maar zelfs in de harten der Overheden en hunne Staatsdienaaren. - De overdenkingen, die hier by vereischt worden, zyn dikwyls zeer ingewikkeld, en de driften, die zich hier in mengen, overweldigen menigwerf de denkbeelden. - Maar waar zyn de middelen te vinden, om daar dwaalingen, hier ongeregtigheden, te verhoeden? Waar anders dan in de harten en gemoedsgesteldheid der Vorsten en hunne Raadslieden?’ - De middelen, hier door den Heer garve aangeweezen, zyn by de daadlyk bestaande Vorsten en hunne Raadslieden waarlyk al te zeldzaam te vinden om 'er zich op te verlaaten. Een denkbeeldig Vorst, hoedanig hy, in 't slot deezer Verhandelinge, bl. 141, enz. schetst, zou het vry verre brengen, en zeer gelyken naar den Koning, van welken mercier, in 't Jaar MMCCCCXL, droomt; terwyl zy anders meer overeenkomsts hebben met die door deezen vernuftigen Droomer beschreeven worden als hunne rol op het tooneel deezer Wereld speelende. Hoe zy deeze Leer van Magtsverleening, die den invloed der Staatkunde boven dien der Zedekunde verheft, omhelzen, heeft ons de laatst overleden Koning van Pruissen getoond, als hy, in het Voorberigt van zyne Nagelaaten Werken, de Stelling verdedigt: Het belang van den Staat moet den Vorsten ten regel verstrekken. Dan men leeze daarby de zeer bondige aantekening des keurigen Vertaalers, die kort, maar kragtig, het gevaarlyke en verkeerde van deezen Stelregel aantoontGa naar voetnoot(*). Dan verder hier over uit te weiden duldt ons bestek niet. Ook verbiedt het ons stil te staan ter wederlegginge van eene andere Stelling, hier door den Heer garve aangevoerd: ‘dat het welvaaren van een grooten Staat van meer aanbelangs is dan dat van een kleinder; en dat overzulks de laatste aan de eerste mag | |
[pagina 292]
| |
opgeofferd worden;’ en hy 'er byvoegt: ‘Wanneer de Vorsten zich in besluiten van deezen aart bedriegen, dan ligt de grond hunner mistastinge niet in 't verkeerde van den Stelregel, naar welken zy handelen; maar in de verkeerde begrippen, die zy zich van den welvaart van den Staat vormen. Deeze Regel is ontegenzeggelyk waar: het overwigt van grootere Maatschappyen, boven kleindere, is niet alleen natuurlyk, maar ook zedelyk; niet alleen hunne Kragten, maar ook hunne Rechten, zyn ongelyk.’ - Zulk een Stelregel zou de verdrukking van kleine Staaten als regtmaatig verdedigen. Dan heeft Rusland, de Keizer, en Pruissen, welgedaan met de Verdeeling van Poolen. Vreemd is het ons voorgekomen, dat de Heer garve, van Volksgeluk spreekende, geen woord rept van de Vryheid, als een daar toe noodwendig vereischte. - Dat hy het belang der bevoorregte Standen als het hoofdbelang van den Staat voordraagt, zal den Voorstanderen eener welbegreepene Gelykheid niet smaaken; en even min den engen kring, waarin hy den byzonderen Burger omheint: zie bl. 50 en 59. En wat zullen wy zeggen van des Schryvers vooringenomenheid met Vorsten, als hy tragt te beweeren, dat deeze Grooten der Aarde ontslaagen gerekend mogen worden van de gehoudenheid om zich strikt aan Regelen en Voorschriften der Zedekunde te houden; om dat zy Onderregeerders zyn van de Godheid, wier bedeelingen, zo als dezelve in de Schriften der Openbaaringe voorkomen, niet altoos overeenstemmen met onze bekrompene denkbeelden van 't geen regt en goed is, en daar volgens niet moeten afgemeeten worden? - Hy erkent, 't is waar, dat deeze Onderregenten de kennis en wysheid des Opperregeerders derven; doch hy beweert teffens, dat zy, door hun hoogverheven Stand en wydstrekkend overzigt, gelegenheid hebben om meer dan anderen te weeten van de roerzels die het Menschdom in beweeging brengen, van de oorzaaken der gebeurtenissen, en derzelver waarschynlyke gevolgen; en dat wy daarom, in het beoordeelen van hunne maatregelen, niet zo zeer te letten hebben op de regtmaatigheid der gebezigde middelen dan wel op de grootheid van het bedoelde oogmerk. - Men leeze de voorbeelden door den Schryver aangehaald, en men zal teffens overtuigd worden, hoe dit ten dekmantel van de grootste boosheden konne dienen, en | |
[pagina 293]
| |
bezwaarlyk kunnen instemmen met den Heer garve, ‘dat, zo dra de Volksbestierders deeze stappen doen, zy zo dra handelen als door de Voorzienigheid daar gesteld, tot Scheidslieden en Bestierders der Wereld.’ Geen wonder, dat hy de gevolgen voorzag, welke uit de aangevoerde Leer konden getrokken worden; hy wraakt ze; en zou men derhalven hem ongelyk doen met dezelve hem op te dringen. Immers hy schryft: ‘Maar wordt hier door niet te veel overgelaaten aan de willekeur der Vorsten? wordt hier door voor hunne onbepaalde eerzugt geen wyde deur geopend? waar toe zullen niet hunne driften hun vervoeren, wanneer de Zedemeesters zelfs in hunne Stellingen hun zo veel toestaan? zal de nood, of ook het voorwendzel om Volkeren, die aan hunne zorge niet zyn toebetrouwd, gelukkig te willen maaken, alles by hun verontschuldigen? zal ook dan niet hy, die de grootste verwoestingen in andere Landen aanrigt, nog vry te spreeken zyn? zal de enkele toeleg, om verbeteringen in te voeren, vryheid geeven, dat men op de stellige Rechten van anderen inbreuk maake? - Dan kan aan den Despoot geen perk gesteld worden, om niet, onder dit voorwendzel, de Vryheid en Voorregten van braave Volkeren met den voet te vertreeden; noch aan den Veroveraar, om niet zyne Magt over zyne zwakke Nabuuren te doen gelden. - Zullen dan geene bepaalingen vast, geene eigendommen zeker, geene verbintenissen meer heilig zyn? - God bewaare ons, dat wy zulke afschuwelyke lessen zouden daar stellen; zy zyn even zo verwyderd van de meeningen van myn hart, als zy het zyn van de Stellingen die ik hier voordraage.’ - Men leeze de Bepaalingen en Waarneemingen, welke hy daarop bybrengt, om het misbruik der toegekende Magt te voorkomen, en zal 'er veel verzagtings in vinden; doch deeze schynen ons meer op Voorzigtigheid gegrond, dan van Zedekunde ontleend, en zullen daarom mogelyk van te meer invloeds zyn, dewyl de Regenten veelal een meer geopend oor hebben voor de eerst- dan de laatstgemelde. ‘Mogelyk,’ zegt hy, en hier in stemmen wy volmaakt met den Schryver overeen, ‘heeft men in de Staatkunde in lang na den graad van volmaaktheid niet bereikt; men erkent egter, en gelooft, dat de menschlyke zaaken naar zeker ontwerp afloopen; dat | |
[pagina 294]
| |
daar toe alles voorbereid wordt: en wy hebben reden om te hoopen, dat dezelfde strenge Rechtvaardigheid, en die zelfde eerbied voor Eigendommen en Verdragen, die nu in het gezellig leeven heerscht, ook tot de Verbintenissen der Volkeren zullen overgaan, zo dra gelyk Welvaaren, gelyke Verlichting en Beschaaving, der meeste Volken van ons Werelddeel geene schynbaare voorwendzels aan de Eerzugt hunner Bestierderen, en geene beweegredenen tot eigendunklyke stappen aan goedgezinde Vorsten, meer zullen opleveren!’ Voorts zal men niet zonder vrugt met den Heer garve de drie onderscheidene Tydperken nagaan, in welken ook de maatregelen van eene Overheid onderscheiden zyn moeten. Het eerste is. ‘De staat van algemeene rust en vrede, wanneer noch de veiligheid van een Land, door aanslagen van anderen, in gevaar is, noch elders Omwentelingen voorvallen, of Oorlogen gevoerd worden, welke eenen nadeeligen invloed op dat Land doen vree zen; in 't kort, wanneer de Staatkundige Wereld kalmte en heldere dagen geniet. - In deezen staat mag geen goed en inenschlievend Vorst de eerste, en uit vrye beweeging, eenige stoorenis toebrengen.’ Het tweede is. ‘Wanneer tegen een Land aanvallen ontworpen en verbintenissen gemaakt worden, of allerwaarschynlykst te vreezen zyn. - Het eerste veronderstelt daaden, van welke de beledigde Staat genoegzaam moet onderricht zyn, zullen de maatregelen, die dienshalven genomen worden, rechtvaardig zyn; het tweede kan ook somtyds uit de neigingen der Volkeren en hunne Bestierders met taamlyke zekerheid beslooten worden. - In zodanige omstandigheden vermeerdert met het gevaar ook de zwaarigheid, om, 't geen de pligt van Zelfbehoud, en 't geen de Trouw en Rechtvaardigheid, van ons vordert, naauwkeurig te onderscheiden. Hier zyn voornaamlyk twee gevaarlyke plaatzen, waar men ligt van den rechten weg afdwaalt, en, 't zy tot dwaasheid, 't zy tot onrechtvaardigheid, overslaat: vooreerst met opzigt tot de wyze, op welke men onderricht wordt van de aanslagen zyner tegenstanders; ten tweeden met opzigt tot de middelen, welke men aanwendt om dezelve te verydelen.’ Het derde geval is. ‘Wanneer een Staat wel niet zelf bedreigd wordt, maar wanneer by andere Volken | |
[pagina 295]
| |
groote veranderingen ontstaan; wanneer hy die in burgerlyke oneenigheden, of buitenlandsche oorlogen, ingewikkeld ziet, welke in verwyderde gevolgen ook hem zelv kunnen schaden, of nuttig zyn: welk een deel mag hy daar aan neemen? welk eene rol daar by speelen? - Deeze vraag is mogelyk de gewigtigste van allen, daar de gevallen, in welke haare beantwoording vereischt wordt, 't meest voorkomen, en het gevaar, om onrechtvaardigheden van dien aart te begaan, het grootst is. - De Europische Mogenheden worden oneindig meer in oorlogen van anderen ingewikkeld, dan dat zy zelve die behoeven te voeren: om 't belang van één of twee draait zich dikwyls het geheele Staatkundig Werktuig van Europa: de meeste verschillen worden dan eerst verward en langdraadig, wanneer anderen zich in dezelve mengen: daarenboven is het hoogste doel van de Koninglyke Eerzugt (gelyk men gewoonlyk zegt) een groote rol op het tooneel der wereld te speelen; dat is, met andere woorden, op zaaken van anderen invloed te hebben, by hunne ontwerpen geraadpleegd te worden, of by hunne handelingen, 't zy als scheidslieden, 't zy als beschermers van de eene party, de zaak te beslissen.’ Bovenal verdient dit gedeelte de aandagt, daar de Heer garve het vóór den tegenwoordigen Oorlog geschreeven heeft. Wy kunnen hem, daar ons Berigt reeds breed geworden is, niet volgen; en alleen, zonder in zyne Uitzonderingen te treeden, waar op nog al eene en andere aanmerking zou vallen, den Regel naar gronden van Regt en Rede opgeeven: deeze is - ‘De Souverain vindt zyne bezigheden bepaald binnen de grenzen van zyn Land: daar toe bepaalt zich ook zyn gezag: daaden van andere Volkeren behooren niet onder zyne rechterlyke Magt, even zo min als 't geen by deezen voorvalt zyne zorg vereischt: by alles 't geen de veiligheid of welvaart van zyn Land niet stoort moet hy alleen aanschouwer blyven, ten zy hy van de belanghebbende partyen als deelneemer wordt ingeroepen. - Even gelyk, in 't gezellig leeven, de niet verzogte vredemaakers dikwyls de twisten vergrooten, en zy, welken zich als herstellers opwerpen, de verdorvene zaaken nog meer in de war stuuren, zo brengen ook eerzugtige Vorsten, indien zy zich aanmaatigen den weegschaal van Europa in hunne handen te houden, de | |
[pagina 296]
| |
dingen nog meer uit het evenwigt, en stooken het vuur van tweedragt eerst recht aan, wanneer zy door hunne tusschenkomst strydige Rechten beslissen willen!’ Wy herdagten, by het leezen en beoordeelen deezer Verhandelinge, aan een Stukje, 't welk wy niet kunnen nalaaten onze Leezers te herinneren, in ons Mengelwerk, eenige jaaren geleden, geplaatst: Bedenkingen over de Verwantschap tusschen de Zede- en Staatkunde, door den Baron carel van dahlbergGa naar voetnoot(*). |
|