| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Nieuwe Leerredenen, door J. van Loo, Predikant te Ootmarsum. Eerste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1794. In gr. 8vo. 380 bl.
De gunstige bejegening, welke de Leerredenen, voorheen door van loo in 't licht gegeeven, ontmoet hebben, gunstiger zelf, schryft hy, dan zy waerdig waren, deedt hem besluiten, deezen arbeid voort te zetten, en eene nieuwe verzameling door den druk gemeen te maaken. En, inderdaad, wanneer wy 's Mans Leerredenen met veele andere soortgelyke Opstellen vergelyken, verwonderen wy ons geenzins over die gunstige bejegening. In bevalligheid van styl, en in zuiverheid van taal, overtreft hy veelen zyner Amptsbroederen, welke van tyd tot tyd goedvinden, hunne Opstellen aan het leezende Publiek mede te deelen. Zyne denkwyze, over 't geheel genomen, is verstandig en schriftmaatig. De inhoud zyner Leerredenen pryst zich aan, by allen, die het weezen van allen Godsdienst zoeken in zuiverheid van hart en gedrag, door een ernstigen aandrang op het werkdaadig beleeven der Christlyke belydenisse. Alleenlyk moeten wy aanmerken, dat de schryfstyl, zomtyds, te naby aan het winderige grenst, en men, ginds en elders, plaatzen aantreft, naar het ons voorkoomt, te zwellende of te bloemryk voor den agtbaaren en deftigen kanzelstyl. De overtuiging van het Verstand is de groote zaak, waarop een Leeraar zich inzonderheid moet toeleggen. Verstaat hy de kunst, om in een bevalligen voordragt dit oogmerk te bereiken, zo veel te beter. Maar, hoe zeer wy, over 't geheel genomen, over van loo's Opstellen voldaan zyn, wy vreezen, egter, dat hy, naar 't oordeel van bezadigd denkende Leezers, zich nu en dan, door eene verhitte verbeelding, te verre heeft laaten voortsleepen.
Acht Leerredenen bevat dit Deel, allen van een zeer gewigtigen inhoud. Zie hier de Opschriften: Het vermanen van Ongeregelden! Het vertroosten van Bedroefden.
| |
| |
Beschouwing van de Vergangelykheid van alles. De dood van Jezus Christus. De Christelyke Blydschap. Het aanhoudend bidden. De Belydenis van Koning Agrippa. De Zaligheid van hun, die in den Heere sterven.
By manier van proeve van 's Burger-Leeraars manier van voordragt, zullen wy, ginds en elders, eenige trekken opzamelen. In de Leerrede over de Vergangelykheid van alles, onder andere de bedenking, raakende de Onbestendigheid der waereldsche dingen, aanvoerende: ‘Ik vergroot niets (schryft van loo), ik overdryf niets. Gy kunt op nieuw daarvan duizendmaal-duizend bewyzen inzamelen, zo gy na buiten gaan, en de tegenwoordige gedaante der Natuur vergelyken wilt met die zy had voor eenigen tyd, en die zy hebben zal, na verloop van korte dagen. Hoe bekoorend was het, toen de allesbezielende, allesbeleevende, allesvervrolykende, Lente was aangebroken, en over de zigtbare schepping heerschte, bosch en veld, akker en hof, beemden en valeien, bergen en heuvels, te beschouwen! Welk een menigte van bloemen en bloessems ontsloten voor ons hunne ryke schatten van verkwikkende geuren en schoone verwen! Hoe verlevendigend was de morgenstond, hoe lavend de avond! Hoe leefden, en huppelden, en dartelden, alle levendige schepselen in het woud, en op het veld, in het water en de lucht; zig verheugende in hun daarzyn! Hoe verjongd, hoe verfrischt, was onze eigen levenskragt! Hoe doortintelde lenteleven, lentevreugd, ons gansche wezen! - Zoo was het toen, en hoe is het nu? De milde hand van den Zomer reikt ons nu een deel der vrugten toe, die de Lente ons beloofde. Wy vergaderen ze, wy genieten ze, wy verblyden ons, en wy hopen op de volgende, maar - ô onbestendigheid! - aan het korten der dagen, aan het lengen der nachten, aan het afnemen der Zomerwarmte, aan de verdwynende Zomervogelen, aan het verslenste groen van bosch en veld, aan heb verwelken der schoonste bloemen, aan de dorre dodigheid, die zich over boomen en weiden begint te verspreiden, aan het rypworden, het maaien, het inzamelen van het koorn, aan de ontledigde akkers, aan de nieuwe bezigheden en bestellingen van den landman, aan dit alles bespeuren wy, dat de Herfst
nadert. - En dan, als de winden heftig loeien, als de regenvlagen met verdubbelde onstuimigheid vallen, als de velden eenzaam,
| |
| |
de dalen verlaten worden, en geen vogel ons meer met zyn gezang vervrolykt; dan, als de boomen treurig hun ontbladerd hoofd om hoog heffen, en van tyd tot tyd, door een herfstwind gegeesseld, hun rammelend geel loof met kragt op den grond schudden, en den denkenden wandelaar verwelking tegenhuilen; dan, als de Zon, aan den bewolkten hemel hangende, slegts flaauwe glanzen geeft, of zeer helder schynt, maar kort, en de neerslagtige waereld haast aan een langen, kouden, nacht overgeeft; dan kondigt zig de Winter aan - de Winter met zyn mist en nevel, zyne koude en vorst; de Winter, de gevreesde Winter, die van trap tot trap zig van het nog overgebleven leven der Natuur meester maakt, tot dat hy alles onderworpen heeft aan zynen vernielenden scepter. Hoe geheel dood ligt dan het ryk der planten! hoe verstomd zyn de vrolyke zangers! hoe verschuilen zig de dieren! hoe vreesselyk giert de storm door de kaale wouden! hoe woest, en verstorven, is het gelaat der Natuur! ô! waar is dan de bloeiende Lente, de vrugtdragende Zomer, de voedende Herfst, gebleeven? Zy zyn voorbygegaan, verdweenen; zy zyn voorbygegaan, gelyk een gedagte, en met hen alle menschelyke ontwerpen, plans, zorgen, vermaken, droefenissen, dromen van genot en verwagting. In elk van zyne verschynselen predikt dit ernstige Jaargety, met tiendubbelden nadruk, dat de gedaante dezer waereld voorbygaat, en de mensch, de zoo veranderlyke, zoo wisselvallige, mensch, in een beeld, in een schaduw, wandclt.’ Dat, intusschen, ondanks de onbestendigheid en verganklykheid der waereld, van loo niet op de lyst van stroeve Zedenmeesters moet worden aangeschreeven, blykt uit de lessen, welke hy ten slotte van zyn betoog voordraagt. Zy zyn: vry alles te genieten, wat wy genieten kunnen; maar aan geen ding ons te verslaven - niemand te benyden, die meer heeft dan wy - en een hoger goed vooral te
zoeken.
Niet minder leevende, dan de bovenstaande, is de schildery, in welke van loo den Apostel paulus voor agrippa doet verschynen. Naa de Verhoorzaal met een aantal personen, van allerlei rang, en van beide sexen, gestoffeerd te hebben: ‘Verbeeldt u (schryft hy) deze Vergadering. Paulus wordt uit den Kerker gehaald, en voor den rigterstoel geplaatst. Festus opent de zitting. Aller oogen zyn op den aangeklaagden man gevestigd. Daar
| |
| |
staat de edele, de beschuldigde, de gelasterde Paulus; in zyne ziel is kalmte, in zyne houding vrymoedigheid, op zyn gelaat zweeft onschuld, en zyn vaste blik verbreidt eerbiedige stilte onder den starenden, luisterenden, hoop van toehoorers, die, door allerlei beweegredenen gedreven, gekomen waren, om dit merkwaardig verhoor bytewoonen. - Daar staat hy. De schitterende pragt, die rontom hem blinkt, verblindt, verschrikt, hem niet; de laffe spotterny, die hy op de aangezigten, in de gebaarden van dezen en genen harzenlozen hoveling leest, verbittert hem niet; de nyd, de haat, de wraakgierigheid, die zyne beschuldigers en hunne aanhangers hem toeblikken, maakt hem niet vervaard. - Daar staat hy. Hy gevoelt de versterkende tegenwoordigheid van Hem, wiens naam hy verkondigde, voor wiens roem hy geboeid was, en wiens majesteit en grootheid hy zoo gaarn erkend zag van allen, die hem nu omringden. - Daar staat hy. Bezield door yver voor Jezus, brandende van zugt tot behoudenis zyner toehoorers, doortrokken van het levendigste gevoel der waarheid, stelt hy zyne verdediging voor, het woord tot Agrippa rigtende.’
Als eene laatste proeve, zullen wy, met van loo's woorden, den waaren Christen op zyn Sterfbedde afmaalen. ‘Stelt u, M.G. (verzoekt de Leezer zyne toehoorders) in uwe gedagten by het sterfbed van een regt Christen. Het kan zyn, dat hy de blydschap zynes geloofs, en de vreugd zyner hope, niet zoo roerend, niet zoo levendig en sterk, kan uiten, als hy gaarn wenschte. Zyne ziel is mogelyk te bedwelmd, te afgemat door ziekte of rampspoed, om over de Waarheden van het Euangelie, die hy geloofd heeft, en welker zekerheid hy haast op eene Hemelsche wyze zal gevoelen, te spreken. Eene langsaam verzwakkende krankheid heeft hem misschien uitgeput, of hy worstelt met zwaare pynen, die de vryheid van zyn geest kluisteren, of zyn spraak is belemmerd, of hy sterft plotselyk. Op den bodem van zyn hart is gerustheid, de wensch naar ontbinding is zyn eenigste wensch, maar niets blyft hem overig om dat te kennen te geven, dan een ten Hemel opgeslagen dankblik, een teken met de hand of vinger, eene zagtlagchende beweging met den mond. Alles rontom hem weent, maar hy alleen niet. Het laatste vaarwel zugt of
| |
| |
wenkt hy hun toe, met stille onderwerping aan des Heeren wil. Dit (vervolgt van loo) gebeurt som tyds, maar het gebeurt ook wel, dat de stervende Christen spreken kan, en wat meent gy wel, dat zyn stervende mond in deze laatste oogenblikken zeggen zal? My dunkt, ik hoor hem. -, Weent niet over my, geliefden! weent niet over my. Myn lot is niet beweenenswaardig. Ik heb, door 's Heeren genade, in hem geloofd, en nu zal ik in hem vreedsaam heengaan. ô, Dat ik niet siddere voor den dood, heb ik alleen aan Jezus te danken. Ja, myn Heer en myn God! myn Heiland en myn Broeder! gy kwaamt, om Zondaars zalig te maken. My, den grootsten van allen, is barmhartigheid geschied - ô! hoe zal ik u genoeg pryzen, loven, danken - hoe zal ik u, zelfs daar, waar het loven en danken volmaakt geschiedt, genoeg pryzen, genoeg danken. - Heil my, dat ik eeuwig ben! De eeuwigheid zelve kan myne lofzingende aanbiddingen niet bevatten. - Eeuwig zal ik uitroepen: ik was te gering alle de liefde, die gy aan my bewezen hebt, myn Heiland! te onwaardig de genade, die gy aan my verheerlykt hebt. - Ontvang nu myn laatsten sterfelyken dank voor alles - alles goeds, wat gy aan my op deze aarde gaaft - het is te veel, om het op te noemen - ontvang mynen laatsten dank, en verlaat my in den dood niet. Neen, myn Heiland! dat zult gy niet - dat kunt gy niet - ô! ik gevoel, dat myn lichaam en geest bezwykt, maar ik gevoel tevens, dat gy de troost van myn hart, en myn eeuwig deel, zyt! - - ô, Myne lieven! hoe verlang ik naar de ontbinding - mogt ik u allen daar maar wedervinden! - In het aangezigt des doods betuig ik u, dat Jezus Christus, gelyk hy myn alles was in het leven, nu myn alles is in het sterven. Ik bid u, hoort en volgt hem. De Waereld, die vergaat terwyl zy misleidt, heeft in het oog van een stervenden geene waarde. Het geen de ligtzinnigheid vergeet, of bespot door haare beguigcheling, is alleen gewigtig voor den mensch. ô,
Vergeet niet, wat Jezus heeft gezegd, wat baat het een mensch, zoo hy ook de geheele Waereld gewon, en aan zyne Ziele schade leed! vergeet het niet, en zorgt voor uwe waare gelukzaligheid! De liefderyke Jezus, die my dit geleerd heeft, wil het ook u leeren. Wie zig aan hem houdt, kan niet dwalen. - Wat zal het zyn, als ik Hem zie, in wien ik hier geloofd, over wien ik my verblyd heb, naar
| |
| |
wien myn Ziele smagt! - Het lyden, dat ik gedragen heb, - waarlyk, het was my nuttig, ik wenschte nu niet, daarvan verschoond te zyn gebleeven - ô! hoe zal ik het vergoed vinden, als ik by Hem ben! - Schreit dan niet meer over my, myne lieven! maar zoekt uwe zaligheid uit te werken door zyne kragt, gelyk ik. - ô, Waart gy allen, uitgezonderd myne talloze gebreken, zoo als ik - dan was het scheiden, hoe bitter ook, maar voor een korten tyd - dan wagtte ik u op in den Hemel - dan zouden wy, voor het aangezigt van onzen Verlosser, onze liefde en vriendschap volmaakt, en zonder stoornis, voortzetten! - - Heere Jezus! op uwe zaligheid hoop ik - staar ik met een brekend oog - haast, haast geniet ik die.’ |
|