Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Jaar twee duizend vier honderd en veertig; een Droom, door den Heer Mercier, thans Lid van de Nationale Conventie, enz. naar den derden Druk uit het Fransch vertaald. Derde en laatste Deel. Te Haarlem, by F. Bohn en A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 256 bl.By de aankondiging van het Eerste Deel deezes langen meest Staatkundigen Drooms, die door de uitkomst in veele opzigten meer bewaarheid is geworden dan de meeste Droomen, hebben wy eene en andere aanmerking op 't geheel toepasselyk bygebragtGa naar voetnoot(*), en vinden dit zo min noodig hier, als by de Beoordeeling van het Tweede DeelGa naar voetnoot(†), te herhaalen; daar heen te wyzen zy voldoende. Wy hebben, van de voorgaande Deelen, den Inhoud der Hoofdstukken, of derzelver Opschriften, opgegeeven; schoon deeze, althans in het Eerste, soms eenige duisterheid hadden, zullen die van het tegenwoordige klaarheids genoeg medebrengen; althans de meeste om na den Hoofd-Inhoud niet te raaden, hoewel men by het leezen 'er veel onverwagts zal aantreffen, en in de Aantekeningen bovenal een schat van door- en verre ziende Staatkunde. Dit Deel maakt een aanvang met het LXIV Hoofdstuk. Registers - LXV. Scheuringen. - LXVI. Fabelkunde. - LXVII. Van de groote Huislyke Wet. - LXVIII. De Nieuwspapieren. - LXIX. Lykreden op een Boer. - LXX. Gasthuizen. - LXXI. Vervolg van den Leeraar in de Staatkunde. - LXXII. Vryheid van de Drukpers. - LXXIII. Vervolg van het voorgaande. - LXXIV. Verteeringen in de groote Steden. - LXXV. Weelde. - LXXVI. Van zekere Edellieden - LXXVII. Hervorming. - LXXVIII. Kanaalen. - LXXIX. Jooden. - LXXX. Legers. - LXXXI. Versailles. - LXXXII. Naaschrift. | |
[pagina 208]
| |
Niet ongepast zullen wy den Leeraar in de Staatkunde de Vraag: ‘Hoe zyt gy vry geworden?’ hooren beantwoorden. Op 't verzoek, ‘zeg my dat eens?’ luidt zyne taal: ‘Daar is maar een heerschend denkbeeld en rypheid toe noodig; daar wordt maar eene natuurlyke denkwyze toe vereischt, die zig voortplant, om alle Leden van eenen Staat eensklaps aan het gisten te brengen; hunne gevoeligheid gelykt dan naar die van eenen eenigen mensch, die zwaar beledigd is; en alzo ieder beledigd meent te zyn, spruit 'er, uit de gevoeligheid van alle, een ontwerp van algemeene wraak, welke men zo verre dryft als het gaan kan. Als de Souverain eene Natie veragt, gaat de verontwaardiging voort met de kragt en snelheid van het electrike vuur; want alle rangen van menschen zyn ineen gesmolten in den toestand van menschen, die tot vernedering gebragt zyn. Zwitzerland, Holland, de Engelsche Amerikaansche Volkplantingen, zyn niet opgestaan dan door de soort van veragting, welke de Souvereinen hadden voor hunne gewaande zwakheid. In alle groote omwentelingen is de denkwyze van den onderdrukten de vêerkragtige lichaamen gelyk, welker kragt vermeerdert naar even-redigheid van het gewigt dat hen nederdrukt. Dan tragt men zich slegts te vereenigen; men vertrouwt het bestier der openbaare zaaken aan den geenen die zegt: Ik zal u leiden; ik zal u wreeken. Zoo die geleider de behendigheid heeft van het opgestaan volk zoo verre te doen voortgaan dat hy het beletten kan te rug te wyken, door 't zelve in de noodzaaklykheid te brengen van te sterven of te overwinnen. Het hoofd van een opgestaan volk moet de menschen, die hunne uiterste poogingen aanwenden om de vryheid te herkrygen, aan den gang houden. Alle behendige hoofden van partyschappen beletten dan dat hunne wonden geneezen voor de volvoering van dat groot werk. De staatkunde eischt, dat men haar doe bloeden, op dat de spyt en de gevoeligheid den tyd niet hebben om te verkoelen. De vereeniging van kragten, de gelykheid in de denkwyzen, hangen van eene soort van mededeelbaar medelyden af, dat nooit sterker op den mensch werkt dan wanneer hy een gevaar met verscheiden anderen deelt; ziet daar onze geschiedenis in weinig woorden, en zy is niet zeer oud. | |
[pagina 209]
| |
Guise, cromwel, willem van nassau, de hoofden der opstanden, hadden de geesten des volks zodanig opgewonden, dat zy zelve niet meer van verzoening konden spreeken. Het enkel woord Wapen-Stilstand zou hun voor verraaders hebben doen schelden; naauwlyks zouden zy 's volks woede hebben kunnen ontkomen. De Spanjaards kwamen den verbitterden Batavieren erger voor dan Turken en Mooren. De Verlossers der Nederlanden zouden de geesten niet weder hebben kunnen doen bedaaren, noch dezelve weder tot hunne oude meesters hebben kunnen brengen. De Nederlanders zouden zich liever onder de wateren van den Oceaan bedolven hebben, dan zich weder met die ryke en trotsche Natie te vereenigen. Zoo, in het begin van eenen opstand, de eerste gevegten in straaten en steegen voorvallen, zoo voorspelt egter daar uit niet, dat het een ligte of belachlyke oorlog zal weezen. De Fronde zou verder gegaan zyn dan de Ligue. De kragt der gevoelens, die alle Burgers bezielen, doet hen snelle vorderingen maaken. Het Zwitzersch Verbond, de Unie van Utrecht, de verjaaging van den Koning van Engeland, de Americaansche Confederatie, waren het werk van eenen oogenblik. Hoe minder die groote slagen van te vooren beraamd zyn, hoe schielyker en verschriklyker de uitbarsting is. Somtyds staat een volk op gelyk een leger dat uit elkander loopt. Eene schending des grondwettigen Regeeringsvorms, en somwylen een zwaare hoon, eenen burger aangedaan, vervoert alle geesten naar de zyde der onafhangelykheid: een Vorst, die het volk doet stygeren, is een ruiter, die door zyn paard wordt afgeworpen. Voeg daar by, dat een volk, dat poogingen doet om tot een Gemeenebest te spoeden, noodwendig belang inboezemt, en dat deszelfs nabuuren het voorspoed toewenschen. Zelfs de Souverainen willen in hunne nabuurschap liever een Gemeenebest dan eene Monarchie hebben: want zy worden minder door vrye Staaten ontrust. De Planten groeijen best na stormen en donderslagen; dus doen de burgeroorlogen eene Natie herbooren worden, en een volk ontvangt door die nuttige schokken eene nieuwe kragt. De fierheid der Natie wordt opgewekt, en daar is slegts eene laatste belediging noo- | |
[pagina 210]
| |
dig om eindelyk de gevoeligheid eener edelmoedige Natie te ontwikkelen.’ Behalven dat wy, dit leezende, ons herinneren moeten, dat een Leeraar in de Staatkunde van den Jaare Tweeduizend vierhonderd en veertig hier het woord voert, is het ook noodig op te merken, dat de Uitgave deezes Drooms van mercier van den Jaare 1788 is. Zeker zullen veelen onzer Leezers nieuwsgierig weezen, hoe een Droomer, die drie bekwaame Boekdeelen vol droomde, wakker werd. Het Hoofdstuk, 't welk Versailles ten opschrift heeft, leert het ons; wy zullen het, de Aantekeningen agterwege laatende, niet om dat ze ongewigtig, maar voor ons te veel en te lang zyn, geheel geeven. ‘Ik kom te Versailles, ik zoek met het oog dat trotsch Paleis, waarin het lot van verscheide Natien beslist werd. Hoe was ik verwonderd! Ik zag niets dan puinhoopen, gescheurde muuren, verminkte beelden; eenige galeryen, die half omverre lagen, gaven een verward denkbeeld van deszelfs aloude pragt: ik trad over die puinhoopen, wanneer ik eenen grysaart ontmoetede, die op het kapiteel van eene kolom zat; “ach! zeide ik hem, wat is 'er van dat groot Paleis geworden?” - Het is ingestort. “Hoe?” - Van zelf. “Een Mensch heeft hier in zynen onverduldigen hoogmoed de natuur willen dwingen; hy heeft gebouwen op gebouwen gestapeld; greetig om zyn grilligen wil te genieten heeft hy duizenden zyner onderdaanen afgemat. Hier is al het geld van het Ryk komen verzinken. Hier is een rivier van traanen gestort om die vyvers te maaken, van welke geen voetstap meer overig is. Zie daar wat overblyft van dien trotschen en broozen Kolos, dien een millioen armen met zo veel moeite hadden opgerigt. Dat Paleis deugde niet in zyne grondvesten, het was het beeld van de grootheid des geenen die het gebouwd hadt. De Koningen, zyne Opvolgers, hebben moeten vlugten, uit vreeze van 'er onder verpletterd te zullen worden. Dat deeze welspreekende puinhoopen alle Vorsten toeroepen, dat zy, die een kortstondige magt misbruiken, slegts hunne schande en zwakheid voor het volgend geslagt bloot leggen!...” Op die woorden vergoot hy een vloed van traanen, en zag met een bedrukt gelaat naar den hemel.... Waarom schreit gy? vroeg ik hem, ieder is gelukkig, en deeze | |
[pagina 211]
| |
puinhoopen kondigen slegts het algemeen geluk aan; hy verhefte zyne stem, en zeide: “Ach! ongelukkige, weet dat ik lodewyk de XV ben! die dit treurige Paleis gebouwd heb. De godlyke gerechtigheid heeft de kaars van myn leeven weder ontstooken, om my myn trotsch en beklaaglyk werk van nader by te doen zien.... Wat zyn de gedenkstukken der trotsheid broos!... Ik schrei en zal altoos schreien... Ach! waarom heb ik niet geweeten!....” Ik meende hem te omarmen, wanneer een slang, waar van die plaats nog vol was, uit een stuk van een kolom schietende om welke zy zich gekronkeld hadt, my aan den hals stak, en ik ontwaakte. Ik ben ontwaakt, en ik bedroef my, quando hoec erant, Dii visa nostra secundent!’ Een Droom, die een Droompje mag heeten in vergelyking met de dus beslootene, en de Yzeren Man getyteld, sluit dit Boekdeel en dit Werk. De Heer mercier schetst in denzelven, wat hy, met magt bekleed, tot verbetering en heil des Menschdoms zou uitvoeren, in het weeren van dwaasheden, vooroordeelen en ondeugden. Men zal, daar hy weer gaat slaapen, met hem gaarne droomen. Wy neemen alleen, daar wy zo ryke keus hebben, ééne Afdeeling over. ‘De ontrouwe bewaarers van de openbaare geldmiddelen gevoelden de zwaarte van mynen arm. Daar was een groot getal magtige lieden, die veel belang hadden, dat de verantwoording der geldmiddelen van het Ryk met duisternis omringd zoude zyn. Groote Amptenaars verspilden het geld in menigte onder den naam van geheime uitgaven, van welke zy geene rekening aan hun Departement deeden, het zy om hunne byzondere bezittingen daar mede te vermeerderen, het zy om afhangelingen te maaken. Ik onderzogt met alle gestrengheid het gebruik der gelden, welk elk Minister by elk der Departementen moest verrekenen. Ik verdeedigde 's Konings geld, gelyk eene Leeuwin haare jongen. Ik belettede de wanorden, de verkwistingen, de onnutte uitgaven, de schelmeryen, de dubbele posten, en myn hoofd hadt al zyne sterkte noodig om in die vreeslyke rekeningen te wroeten. Dit werktuigkundig gedeelte van de bestiering der geldmiddelen kostede my het meest. Ik moest eenen hardnekkigen arbeid verrigten; maar ik bragt dat | |
[pagina 212]
| |
moeilyk en lastig werk ten einde, uit liefde tot de belangen van den Vorst en het Vaderland, en toen ik dien gewigtigen taak afgedaan hadt, gaf ik alle de schelmen scherpsnydende knippen voor den neus, dat de geheele waereld deedt zien, dat zy den Koning en het Land bestoolen hadden - o! hoe veele platte neuzen!’ |
|