Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Eenen-twintigste Deels Eerste Stuk; vervattende het Vervolg der Beschryving van Stad en Lande. Te Amsterdam, Leyden, Dord en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. van der Plaats, 1793. In gr. 8vo. 236 bl.Goedkeuring en Aanpryzing vloeiden uit onze pen, toen wy het Eerste Deel deezer Beschryvinge van het Zevende der Bondgenootschaplyke Gewesten beoordeeldenGa naar voetnoot(*); wy moeten aan dit Eerste Stuk des Tweeden Deels, of het Vervolg, geen mindere maate van Goedkeuring en Aanpryzing toekennen; schoon het min Geschiedkundig en meer Plaatsbeschryvende is, en eigenaartig het drooge, daaraan onvermydelyk vast, aanneemt. In twee Hoofdstukken is het afgedeeld. - Het eerste bepaalt zich tot de Stad Groningen, en geeft een naar eisch der zaaken omstandig en altoos naauwkeurig berigt van de volgende Hoofdbyzonderheden, tot welke de mindere, in elk vak behoorende, zeer gepast gebragt worden; als de Gelegenheid der Stad, by welke de Schryver niet vergeet den roem, welken dezelve op Gezondheid draagt, met de woorden des Hoogleeraars van doeveren te vermelden. Voorts geeft hy op, de Gedaante, de Vestingwerken, de Poorten, Grootte, Bevolking en Naamsoorsprong. Ten aanziene der laatstgemelde byzonderheid tekent de Schryver op. ‘De Naam der Stad, thans gewoonlyk Groningen, wierd in voorige tyden meerendeels geschreeven Groeningen of Greuningen. Zonder ons met de beuzelingen van eenen Trojaanschen Stichter gruno op te houden, komt ons die Naamsafleiding de waarschynlykste voor, waarby men wil, | |
[pagina 202]
| |
dat de Stad haaren Naam ontleend hebbe van de Groene WeidenGa naar voetnoot(*). Niet zo zeer, om dat die haar omringen: want deeze reden kan niet, daar zy by veele Steden in ons Gemeenebest plaats vindt, als een byzondere voor Groningen opgegeeven worden. Maar slaat men gade die zandige hoogte, welke, uit Munsterland tot herwaards afgeloopen, en telkens smaller geworden, zich eindelyk tusschen de Hunze en de A verliest en ophoudt; dan is niets natuurlyker, dan dat die Landrug, uit zynen aart geschikt ter weelige grasdraaging, de Ingezetenen als eene uitsteekende Groene Weide in het oog liep. Te meer, daar dezelve, aan drie zyden omringd zynde door drassig land, wegens de geduurige overstroomingen der rivieren, by het vaalgeele van het riet des winters te sterker het groene der hoogte deedt afsteeken. Daar nu Ing, Inge, oudtyds betekende eene algemeene Weide of Beemd, moesten de eersten, die zich hier met de woon nederzetteden, van de omliggende wel gezegd worden, “te woonen op die Groene Inge of Weide,” waar van eerst by verkortinge Groen'ge, Groin'ge, en naderhand Groeningen, gekomen isGa naar voetnoot(†).’ | |
[pagina 203]
| |
De Oudheid en Historie der Stad laat de Schryver hier op volgen; hy behoort niet tot de zodanigen, die, gelyk veelal, waarde in Oudheid des Voorwerps hunner Beschryvinge stellen, en gereed zyn, wat met den roest der Oudheid omkorst is, voor egte munt aan te neemen. - Wat de Stads Historie betreft, veel deswegen moest in de algemeene Geschiedenis des Gewests, in het voorgaande Deel behandeld, plaats vinden, en wordt hier op geweezen. Dan kwyt zich de Stadsbeschryver van zyne daar gedaane beloften om eenige aanmerkelyke gevallen, de Stad in laateren tyde overgekomen, te boeken, en begint derzelver verslag met den Jaare 1600, en wel met een uitgebreide opgave van de harde behandeling, die zy van de Algemeene Staaten toen moest ondergaan, zo dat ze niet alleen met een talryke Krygsbezetting gedrukt, maar ook met een Kasteel bezwaard, werd. Eene daad, door de groot bestempeld met den naam van bitter, en onder vrye Volken ongewoon. - Kleine Gebeurtenissen, meer voor een Kronyk dan eene Geschiedenis, stapt hy stilzwygende voorby, en verhaalt de Oorlogen, waar in zich Groningen zints 't gemelde tydvak ingewikkeld vondt; waar onder het zesweeks Beleg, in den Jaare 1672, met zo veel moeds doorgestaan, eene aanzienlyke plaats bekleedt. Graften, Bruggen, Straaten, Markten, worden beknopt beschreeven. Uitvoeriger, en met de woorden des Amsterdamschen Stadsbouwmeesters, j.o. husly, wordt het Stadhuis, met welks bouwen men bezig is, opgegeeven, en alles door eene Plaat, dit meesterstuk der Bouwkunde verbeeldende, opgehelderd. De verdere openbaare Wereldlyke Gebouwen en Kerken krygen hun aandeel, en de voornaamste gaan met Afbeeldingen vergezeld. - Hy gedenkt aan de Geleerde Mannen, die hier bloeiden. Dit is wat kort; doch staat die kortheid geboet te worden door een Werk, waarvan de Schryver in eene Aantekening spreekt als te wagten; zeggende: ‘Waarschynlyk ziet weleens een Groninga erudita het licht.’ Koophandel en Neering trekken voorts des Schryvers aandagt; en daar wy, by de aankondiging des Eersten | |
[pagina 204]
| |
Deels, wegens den Koophandel deezes Gewests in 't algemeen iets hebben overgenomen, zullen wy ook mededeelen 't geen hy van dien der Stad in 't byzonder zegt. ‘De Koophandel en Neering is te Groningen in eenen vry bloeijenden toestand; ook is haare Scheepvaart al oud, gelyk zy reeds daaromtrent in 1257 binnen Engeland vryheden genootGa naar voetnoot(*); zy is ook aanzienlyk geweest, alzo men Groningen al vroeg vindt onder de Hanzee StedenGa naar voetnoot(†). Naa de Reductie zogt de Regeering by de Koningin elizabeth te bewerken, dat de Engelsche Court in haare Stad geplaatst wierdGa naar voetnoot(‡), maar die pooging liep vrugtloos af. De handel in Graanen is de aanmerkelykste; inzonderheid de verzending van Haver na Engeland, werwaards men rekent dat jaarlyks veele duizenden lasten gescheept worden. Ter bevordering van den Handel heeft men alhier Kommissarien der kleine Zaaken, welke alle verschillen over mislevering der Graanen, op staal verkogt, de plano ontscheiden; ook dient daar toe, de zedert eenige jaaren opgerigte Koornbeurs. - Tot het inwendig vertier behooren mede de twee weekelyksche marktdagen op dings- en vrydag, de twee vrye Jaarmarkten, de vyf Paardemarkten buiten de Heerepoort; en de twee markten, des Voorjaars en 's Herfsts, van mager en vet Vee. - Wyders zyn in de Stad genoegzaam alle die Fabryken en Trafyken, welke men elders vindt; hoewel derzelver slyting zich meestal tot het inwendige bepaalt, daar zy in uitwaardsche verzending moeten zwigten voor de Friesche, als niet genietende die belooningen op den Uitvoer, en die vermindering van 's Lands lasten op de verwerkt wordende stoffen, waar mede men aldaar dezelven aanmoedigt. Alleenlyk kan men uitzonderen de Koussenbreiderijen, die, schoon uiterlyk een klein voorwerp, daarom verdienen gemeld te worden; wyl zy eene overgroote menigte der scha- | |
[pagina 205]
| |
mele Gemeente aan den kost helpen; en de Groninger Koussen wyd en zyd verzonden en gretig gezogt worden.’ Voorts spreekt hy over de Gilden, Burgervaandelen, Bezetting, Regeering, oudtyds, zints den Jaare 1013, en hedendaagsch, zedert 1748 tot 1790, waar in veele byzonderheden, aller opmerking waardig, voorkomen: zo als mede in het verslag der Waardigheden te Groningen in de Stads Regeering plaats grypende, en de Mededingingen tusschen dezelven, van tyd tot tyd, gereezen, die soms zeer hoog liepen tusschen de Korsele Groningers, onslaafsch gebooren, gelyk de Groninger Dichter l. trip zyne Stadgenooten kenschetst. Het Tweede Hoofdstuk levert ons de Beschryving der Heerlykheden van de Stad Groningen; als het Gerigt van Selwert; het Goregt, met de Dorpen daarin gelegen, - de Regtstoel van Sappemeer; dan eer hy ter beschouwinge van de daar in zynde Dorpen treedt, denkt de Schryver veelen zyner Leezeren dienst te zullen doen, door eene korte mededeeling zyner Gedagten over den aart der Veenen, en door een Geschiedkundige Schets van derzelver aanleg hier te lande. Beide onderwerpen, die hier kort, doch voldoende, behandeld worden, en gevolgd van de Beschryving der drie Kerkdorpen der Veenkolonien, het Hoogezand, Windeweer en de Lula, en Sappemeer. Ten slot aanmerkende: ‘Tot de Volkrykheid deezer drie Kerkdorpen, waarin by de duizend Huisgezinnen zyn, heeft zeer veel toegebragt de Verdraagzaamheid der Regeeringe, die alle Gezindheden toegelaaten heeft aldaar haare Godsdiensthuizen te hebben. Dus is 'er eene Luthersche Kerk ten Zuiden de Vaart in Sappemeer, eene Roomsche in het Kleinemeer, en etlyke Vermaanhuizen voor de onderscheidene en talryke Gemeenten der Doopsgezinden.’ - Hier op volgt het Old-Ampt, eene vermogende Landstreek. Als eene byzonderheid geeft de Schryver op, dat de Predikanten en Kerkvoogden in het Old-Ampt het regt hebben om alle Burgerlyke Handelingen van koop, verkoop, huwelyksvoorwaarden, uiterste willen, enz. op 't francyn te brengen, en met het Kerspels Zegel te bevestigen. - In Wold-Old-Ampt steeken de Dorpen Veendam en de Wildervank uit; men telt in beide die Dorpen by de 2000 Huisgezinnen, en vindt 'er, even als in de Stads Veenkolonien, eene Luthersche Kerk, een Vermaanhuis der Doopsgezinden, | |
[pagina 206]
| |
welk alles tot de Volkrykheid veel heeft toegebragt. Van de verdere Dorpen daar in, als mede in het Klei-Old-Ampt gelegen, zyn de beschryvingen kort, doch voldoende. Te meermaalen moest de Schryver van den Dullard gewaagen, 't welk hem ten slot over den Oorsprong van dit Water doet spreeken, en des een berigt geeven, 't welk der overneeminge waardig zou weezen; doch wy moeten ons bekorten, en alleen melden, dat de zamenvloeijing van een en ander Water, en de grondsgesteltenisse, hoogstnoodig maakte een onafgebrooken en eenpaarig onderhoud der Eems en Binnendyken; ‘dan daar voor heerschte, onder de groote Landbezitteren, nayver, vyandschap, en verdeeldheid, en, om die tot hunnen pligt te houden, ontbrak in die tyden de noodige magt. Zelfs verhaalt men van eenen zeer vermogenden, dat die gezegd zou hebben, liever zyne Landen ter hoogte eener speer onder de wateren te willen zien, dan ééne schup aarde te besteeden, om daar mede de Dyken zyner nabuuren te maaken. Van hier het natuurlyk gevolg, dat alles verwaarloosd wierd, hier een gat kwam en daar de Dyk zakte. In deezen toestand komt, omtrent Kerstyd des Jaars 1277, een Orkaan en Springvloed deeze kusten teisteren, en die by Jensum en Wilgum de Dyken doorbrak, waardoor al het laage land, tusschen den hoogeren Zoom van Reiderland en de Adyken, onder water gezet wierd. Door verzuim of onmagt, om de gebrookene dykgaten te herstellen, bleef dit binnenwater niet alleen een invreetende kanker, als het, door gewoone winden in beweeging gebragt, de aangelegene laage Landen inkabbelde en verslondt; maar rigtte ook telkens, als het by hooge vloeden door de Zeewateren op nieuws was opgevuld, verschriklyke verwoestingen aan.’ - ‘Tot de vorming van deezen boezem deed veel de Watervloed van het Jaar 1509; als welke zo hevig was, dat emmius 'er van aantekent, hoe een stuk lands, waar op tien of twaalf Beesten liepen te weiden, in zyn geheel opgenomen en driftig geworden, door den wind na Reiderldnd gedreeven wierd, gelyk ook groote Eikenboomen met den grond opgetild, en op andere plaatzen nedergezet wierden, alwaar zy bleeven groeijen; zynde daar van in het Jaar 1530 nog een Eikenboom in het volle loof tot verwondering der aanschouweren overig.’ Door herhaalde Overstroomingen heeft de Dullard 33 | |
[pagina 207]
| |
voornaame Dorpen, en verscheide kleindere Buurschappen, verslonden. - Doch de Dullard geeft thans betere Landen weder dan hy genomen hadt, in welker aanwinst het Old-Ampt en het Vorstendom Oostfriesland deelt. |
|