| |
| |
| |
De geordende en gelukkige Huishouding, aangeweezen en aangepreezen in agt Zeedenkundige Leerredenen, door Herman Gerhard van Breugel, Oudsten, doch rustenden, Predikant te Dordrecht, en Curator der Latynsche en andere Schoolen aldaar. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1794. In gr. 8vo., zonder de Voorrede van XXXI, 310 bl.
Allerbelangrykst, hoe dikmaals zy ook het verstand en de pen van Zedeschryvers bezig hielden, zyn de onderwerpen, welke hier behandeld worden. Byzondere Huisgezinnen tog moeten als zo veele afzonderlyke Maatschappyen worden aangemerkt, op alle welker leden onderscheidene pligten rusten, die op den welstand en het geluk des kleinen lichaams een onmiddelyken invloed hebben. Huislyk geluk is het zuiverst, het redelykst, genoegen, welk een verstandig mensch kan smaaken. Ontbreekt hem dit, en moet hy elders zyn vermaak zoeken, hoe zeer hy ook, in zyne uithuizige uitspanningen, een bly gelaat vertoone, een heimelyke worm knaagt aan dezelve, en doet hem, terwyl het gelaat schynt te lachen, in zyn gemoed een snerpend leed gevoelen.
Gelyk dus de Eerw. van breugel, met regt, zyne Dordrechtsche Gemeente onderhield over onderwerpen, van zo veel gewigts ter bevorderinge van het geluk zyner Natuurgenooten; dank verdient insgelyks zyn Eerw. dat hy zich wel heeft willen verledigen, om een gedeelte van zynen rusttyd te besteeden tot het meer algemeen verspreiden van zyne eertyds uitgesprokene belangryke Redevoeringen. In de Voorrede ontmoeten wy eenige aanmerkingen over de Orde in 't algemeen, zo als dezelve in de Werken der Scheppinge plaats heeft, en, met opzigt tot de menschlyke bedryven, van wegen het onveranderlyk onderscheid tusschen orde en wanorde, regt en onregt, goed en kwaad, tot een regelmaat voor het zedelyk gedrag moet verstrekken. Voorts heeft de Eerw. van breugel noodig geoordeeld, het vooroordeel van zommigen te keer te gaan, die, veelligt, om den bynaam van Zeedenkundige, omtrent zyne Leerredenen min gunstige gedagten mogten voeden. ‘Is (vraagt hy) de Zeedenleer niet een voornaam en gewigtig stuk van
| |
| |
onzen Euangelischen Godsdienst? Wie mag, wie kan zulks loochenen?’ - ‘Immers (gelyk hy verder schryft) de waare, eenige, en volkoomene Middelaar Gods en der menschen, onze Heer Jesus Christus, die de menschen verloste door zyne Leer, van onweetenheid en dwaaling; door zyn voorbeeld, van de ondeugd; door zyn gehoorzaam lyden en sterven, van de gevolgen der zonden en knaaging des geweetens; en door zyne opstanding, van de onzekerheid noopens het toekoomende leeven, 't welk Hy, Hy alleen en volkoomenlyk, voor ons heeft verdiend; is ons van Gode zo wel geworden tot wysheid en heiligmaaking, als tot rechtvaardigheid, en alzo tot volkoomene verlossing. 1 Kor. I:30. Hierom zig roekeloos op Jesus verdiensten te verlaaten, zonder acht, of behoorlyke acht te geeven, op- en zonder zig veel te bekommeren omtrent zyne Wetten, en zyn Voorbeeld, was voorzeker eene Godsdienstigheid vol leemtens en gebreken, die geenzins aan zyn heilzaam doelwit en hoogen wil beantwoorden zou.’
Het gevolg, welk de Eerw. van breugel uit dit alles asleidt, zullen wy insgelyks overschryven. ‘Waarlyk het is laf; 't is onverstandig; ja onchristelyk, het prediken der Zeedenkunde te bestempelen met den naam van Heidensche Zeedenleer. Hebben dan Christus en zyne Afgezanten niet zo wél, niet zo uitdruklyk en bestendig, de Zeedenleer gepreedikt, als de Geloofsstukken, of bespiegelende Waarheeden, gelyk men die, maar te onrecht, noemt? Of kan 'er een echt en recht Christen, zelfs in onze verbeelding, zonder in- en uitwendig goede Zeeden bestaan? Neen! gelyk wy voor ons zelven moeten onderhouden, zo moeten wy ook de menschen leeren onderhouden, niet dit of dat, maar alles, wat Christus Jesus, de Heer, of zelf aan hun, of door hen aan ons bevoolen heeft. En hen tot het yverig en dankbaar betragten, en tot het blymoedig vervullen van hunne pligten aan te zetten, moet tot derzelver navolging, een groot deel, en het groote doel van alle die Voorstellen zyn, die men onze Predikatien noemt.’
Overneemenswaardig oordeelden wy deeze brokken uit de Voorrede. Indien wy onze eigen manier van denken als eenen maatstok volgen, toonen zy dat de Eerw. van breugel evenmaatige, gezonde en redelyke, begrippen
| |
| |
aangaande den Christlyken Godsdienst voedt. Wy voegen 'er nevens, dat het wenschlyk ware, dat alle openbaare Leeraars van het Euangelie de zaak uit zulk een oogpunt beschouwden, en hunne meening deswegen openlyk aan den dag leiden. Het Ongeloof, 't welk den Christlyken Godsdienst en de gevoelens van deszelfs gewaande belyders dikmaals verwart, zou daardoor veel steuns verliezen. Een ander allerheilzaamst gevolg zou daar uit voortvloeien. De Leeraars, dus gezind, zouden langwylige, niets afdoende, verklaarmgen, dorre bespiegelingen, uit hunne Predikatien verbannen. Op den aandrang op een rein gemoed en geregelden wandel, zouden zy zich met meer yvers, toeleggen. De Grondwaarheden van het Euangelie zouden zy in een helder en bevallig licht plaatzen. Alle 't welk op de verlichting van het verstand, en de vermeerdering van godsvrugt en deugd, eene heilzaame uitwerking zoude hebben.
Om nu nog iets aangaande de Leerredenen zelve te melden, zy voeren de volgende Opschriften: Aanpryzing eener kinderlyke, maar reedelyke gehoorzaamheid aan God; de echte en rechte liefde des Mans jeegens zyne Vrouwe; de pligt der Vrouwe omtrent haaren eigen Man; de pligt der Ouders omtrent hunne Kinderen; de sc uldpligt der Kinderen omtrent hunne Ouders; de pligt der Dienstelingen omtrent hunne Heeren, of Meesters en Vrouwen; de pligt der Heeren en Vrouwen omtrent hunne Dienstelingen; hoe de welstand van een Huisgezin door een verstandig- godvrugtig bestuur van hetzelve te bevorderen zy? De eerste Leerrede, dienende tot eene Inleiding op de volgende Verhandelingen, bevat verscheiden Aanmerkingen, volmaakt overeenstemmende met des Schryvers aangekondigd gevoelen in de Voorrede, omtrent de Zedeleer, als de hoofdbedoeling des Euangeliums. Niet alleen tragt zyn Eerw. te doen zien, dat, volgens den Text, Besnydenis noch Voorhuid, geenerhande uitwendige Godsdienstige Voorregten of Belydenissen, iets is, maar de Onderhouding van Gods Geboden; maar hy verledigt zich daarenboven, opzettelyk, om de wanbegrippen der zulken te keer te gaan, die waanen, als of de Leere wegens de verdiensten van Christus, geloof en bekeering, op de verpligting tot de gehoorzaamheid aan Gods geboden eenigen inbreuk zouden maaken. Veelen, die het stuk anders inzien, zullen wél doen, om vooral het laatste deel deezer Leerrede met
| |
| |
aandagt te leezen. ‘Christus en zyne Apostelen (schryft hy, onder anderen) roepen Zondaars tot bekeering. Maar nu, wat is het zig te bekeeren? 't Is, buiten den algemeenen zin, van uit het Jood- of Heidendom over te gaan tot den Christlyken Godsdienst, en voor zo veel ons de bekeering nog noodig is, niet eenig ligt berouw over dit, of dat bedreeven kwaad te hebben. 't Is niet eenige traanen te storten over onzen zondelyken aart, en ons bekende, en onbekende, overtreedingen van Gods Wet; en zelfs niet een gevoelige smart daar over te hebben en te houden. Maar het is op te houden een moedwillig Zondaar of Zondares te zyn. 't Is af te laaten van kwaad te doen, en te leeren goed doen. 't Is te veranren van hart, van neiging, van hebbelykheid, van weg, van staat en gedrag. Kort af, 't is in alle deeze opzigten een nieuw schepzel, en ander mensch, te worden, die een ernstig voorneemen heeft en betoont, om voortaan niet alleen na zommige, maar na alle, Geboden Gods te leeven.’
Wat voorts aangaat den inhoud der Leerredenen, in welke de Eerw. van breugel de hoofdzaak behandelt; wy hebben daarin verscheide aanmerkingen gevonden, de pligten der onderscheidene leevensstanden betreffende, die, hoewel elders ook voorhanden, hier met eene juiste klaarheid ontvouwd worden, en met eene bescheidenheid en aandrang, die zich eenen weg tot het hart baanen, en alzo den Leeraar den kans schoon doen staan, om, nevens de overtuiging des verstands, de daadelyke beoefening uit te werken. De Toepassingen hebben iets van dat ernstig welmeenende, 't welk ons, omtrent het hart en de inzigten des Leeraars, de gunstigste vermoedens doet opvatten.
In de Leerrede, behelzende den pligt der Dienstelingen omtrent hunne Heeren en Meesters, wordt de Eerw. van breugel natuurlyk geleid op het vermaarde onderwerp, betreffende de Gelykheid der Menschen. Schoon 's Mans ontwerp niet medebragt, dit stuk opzettelyk te behandelen, en hoewel zyne denkwyze, hier en daar, niet onduidelyk blyke, meenen wy, egter, dat het voor den anders, veelal, rond spreekenden Leeraar niet kwalyk zou gevoegd hebben, in eene algemeene aanmerking, deswegen zyn gevoelen te melden. Nu heeft zyn schry- | |
| |
ven het voorkomen van bedugtheid, alsof de erkentenis, oorspronklyk zyn de menschen volmaakt gelyk aan elkander, tot nadeelige gevolgtrekkingen aanleiding zoude kunnen geeven. ‘De toepassing (schryft zyn Eerw.) van dit Beginzel (te weeten, der oorspronklyke Gelykheid) voornaamlyk op de Burgerlyke Vryheid, en de afleiding van de daarin opgeslootene rechten en pligten, is by spreekers en schryvers op eene zo zeer verschillende, en wyd uit elkander loopende, wyze beginnen begreepen, en voorgedraagen te worden, dat het, helaas! aanleiding heeft gegeeven tot het bot vieren van heevige driften en hartstochten, naar maate men door min edele, zuivre en belanglooze, beweegredenen gedreeven word in het verdeedigen, of bestryden, van deeze of geene begrippen, daaromtrent aangenomen.’ Wy gelooven, met den Heere van breugel, dat een beginzel of waarheid, in zich zelve onlochenbaar, wel eens, door onverstand, tot uitersten gedreeven of misbruikt kan worden. Doch, met opzigt tot het gemelde onderwerp, hebben wy, immers in openbaaren Geschrifte, hier te Lande, nimmer eenig Opstel ontmoet, 't welk, openlyk en met opzet, zulk eene heillooze strekking aankondigde, als de Dordrechtsche Kerkleeraar onderstelt. Dat zyn Eerw. de soort van
ongelykheid, of liever ondergeschiktheid, verdeedige, welke het onvermydelyk gevolg is der Maatschappelyke Vereeniginge der menschen, keuren wy goed, en zyn van de noodzaaklykheid van zulk eene ongelykheid volkomen overtuigd. Doch, met dit alles, moet de eeuwige en onveranderlyke grondwaarheid nooit twyfelagtig worden gelaaten; vooral niet, wanneer de tegenwoordige orde der zamenleevinge in zulk een licht wordt voorgedraagen, als zy hier vertoond is.
De laatste Leerrede behelst eene klaare en ernstige beschouwing van den invloed, welken een wys en godsdienstig bestuur der hoofden op den welstand der huisgezinnen heeft. Van deeze, gelyk van alle de overige Leerredenen, kunnen wy de leezing niet te ernstig aanpryzen. Wy hoopen, dat de Oud-Leeraar de dagen zyner ruste zal besteeden, om, uit zynen, anders nutteloos liggenden, voorraad, de Landgenooten met eenen en anderen bondel van Leerredenen verder te stigten! |
|