| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Bybel der Natuur; ontworpen door den beroemden J.J. Scheuchzer, in leven Hoogleeraar der Genees- en Wiskunde te Zurich, enz. In 't Nederduitsch overgezet, en met bygevoegde Aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, nieuwste Natuur- en Oudheidkundige, Historische Schriften, Reisbeschryvingen en Toegiften vermeerderd, door Laurentius Meyer, S.Th. Doct. en Professor Ordinarius, aan 's Lands Hooge School te Franeker, enz. Twaalfde Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1792. In gr. 8vo. met de Voorreden 707 bl.
Door een of ander toeval is dit Twaalsde Deel van het vermaarde Werk van den arbeidzaamen scheuchzer onzer opmerkinge ontglipt. In den zelfden vorm als de voorgaande Deelen, behelst het 's Mans Aanmerkingen, te gader met de Byvoegzels van den vlytigen Hoogleeraar meyer, over de nog overschietende Boeken des N. Testaments. Deeze zyn de Handelingen der Apostelen tot aan het einde der gewyde Verzamelinge. Registers zyn, by een Werk van zulk eenen aanleg en uitgebreidheid, eene onöntbeerlyke vereischte. Men ontmoet hier een drietal van die nutte byvoegzels, allen met de noodige uitvoerigheid vervaardigd. Het eerste Register behelst eene lyst van opgehelderde Schriftuurplaatzen; daar naa volgt een Register der Hebreeuwsche Woorden, en eindelyk een derde van de voornaamste Zaaken. Te zamen beslaan zy drie honderd vyf-en-veertig bladzyden, gevolglyk ruim de helft deezes Deels, en zyn alzo van eene uitvoerigheid, aan de uitgebreidheid des Werks evenredig. De Voorrede behelst eenige byzonderheden, de Schriften van het O. Verbond betreffende, overgenomen uit Schryvers, welke, zints de uitgave deezes Werks, hunne ontdekkingen door den druk hebben gemeen gemaakt.
Uit die Voorrede lust het ons, het een en ander ter proeve mede te deelen. Bekend, en in het Werk, ter behoorlyke plaatze, vermeld, zyn de verschynzels en uit- | |
| |
werkzels van den berugten wind Samum, of Samiël. Een geleerde Zweed hadt, naa de uitgave van scheuchzer, een Werk doen drukken, waarin hy de bekende verschynzels van den schrikwekkenden wind ter verklaaringe van eenige Schriftuurtexten aanvoert. In onze taal doet de Hoogleeraar meyer den Uitlander aldus spreeken: ‘Ik ben 'er niet vreemd van, of die geduchte nederlage, die het heirleger van den Assyrischen Koning Sanherib voor Jerusalem geleden heeft, en 2 kon. XIX:35. 2 chron. XXXII:21. en jesaj. XXXVII:36. beschreven word, toen 'er 185000 in éénen nacht sneuvelden, moete ook van dit verschynsel afgeleid worden. Wanneer 'er gezegd word, dat een Engel des Heeren deeze wraak hebbe uitgevoerd, dat is naar de Hebreeuwsche manier van denken en zich uittedrukken te verstaan, en niet onbestaanbaar met onze mening.
Dat men deezen allerschielyksten en algemeenen ondergang aan eene pest zoude toeschryven, dat schynt zich met de gewoone, alhoewel ook allerschielykst doorbrekende, werkingen van deeze kwaal niet te kunnen laaten overeenbrengen - Byaldien deeze nederlaage in dat dal, het geene men nog hedendaags in Palestina voor de plaats van deeze gebeurenis houdt en aanwyst, ware voorgevallen, dan is het klaar, dat Sanherib, op den tocht van Egypte, zynen weg niet over Rama, maar meer zuidelyk na de gewesten van Bethlehem, tegen Jerusalem opgetrokken zy. Een weg, dien de Karavanen ook nog zomtyds nemen, wanneer ze over land na Egypte de reis doen - En het is zeer waarschynlyk, dat een streek van den Samum aldaar, op de Godlyke toelaating, dit heirleger overvallen en nedergeploft hebbe.
Ik ben echter niet van mening, dat het vuur van God, waarvan zomtyds in de beschryving van de reize der Israëlleren door de woestyne gemeld word, van deezen Samum moete verklaard worden - Of dat het vuur van God, waardoor de Zoonen van Job gedood wierden, job I:16. op dit verschynzel kan toegepast worden; dewyl uit die plaatsen blykt, dat men door die uitdrukkingen meer eigenlyk den bliksem verstaan kan - Ook gaat men te verre, wanneer men alle brandende oostelyke winden op den Samum wil t'huis brengen. Die zwoele en stekende hitte, met een stillen oostenwind verzeld, daartegen Jonas onder
| |
| |
zynen wonder-boom schuil vond, jon. IV:6, 8. die takken en wortels doet verdorren, jes. XL:24. die oostenwind, die uit de woestyne opkomt, en de bronnen en fonteinen uitdroogt, hos. XIII:15. die gras en bloemen verteert, psalm CIII:15, 16. die de vruchten der boomen verdroogt, ezech. XIX:12. en de planten vernielt, ezech. XVII:10. met nog meer andere dergelyke gebeurenissen en verschynselen, kunnen op eene voldoende wyze van die brandende heete winden in het Oosten verklaard worden, zonder dat men daarby den Samum en deszelfs zwavel-dampen behoeve te baat te nemen - Deeze winden komen in Palestina zoo wel uit het Oosten, als uit het Zuiden. Waar ze heenen stryken, word het loof op de boomen vaal, het sap van het gras verdroogt, en de velden zien 'er uit als of ze verbrand waren.
Dan (dus vervolgt de geleerde Zweed) by de volgende Schriftuurplaatsen kan de oordeelkundige Uitlegger met grond aan den eigenlyken Samum denken - Psalm XI. 6. Hy zal op de godloozen regenen strikken vuur en zwavel, en een geweldige stormwind zal het deel hunnes bekers zyn - Men vindt by de Arabische Schryvers ook trekken, die dergelyke sterke verwenschingen uitdrukken.
Zach. IX:14 word gezegd: De heere zal over hun verschynen, en zyne pylen zullen uitvaaren als een bliksem: de heere zal met de bazuine blaazen, en Hy zal voorttreeden met stormen uit het Zuiden. -
Jesaj. IV:4. zegt de Profeet: De heere zal de bloed-schulden van Jerusalem verdryven, wegvaagen door het uitvoeren van zyne wraak en oordeelen, - door brandende stormen, verteerende winden. Alhoewel ook een verteerende yver of toorn aan de mening van den Profeet schynt te kunnen voldoen.
Jesaj. XXVIII:2. word het oordeel over Efraïm uitgebeeld als een hagel-bui, eene poort des verderfs, liever, als een doodende dwarrel-wind. -
Jerem. IV:11, word een dorre wind van de hooge plaatsen in de woestyne, niet om te wannen, noch om te zuiveren, vertoond, תצ חור, ventus nitens. - Een glansige wind schynt op die roodachtige kleur te zien, die de aankomst van den Samum by de kimmen voorspelt; hoewel ik 'er niet zeer op staan kan, dat deeze Verklaaring noodzaaklyk zou zyn. En men verbeelde zich
| |
| |
tog niet, overal blyken van deezen geduchten wind optedoen.’
Om uit het Werk zelve iets voor te draagen, valt onze keuze op het geen wy aldaar vermeld vinden, raakende de uitwerkzels van den geneezenden Zweetdoek van den Apostel Paulus, door lukas verhaald, hand. XIX:11-13. ‘In de eerste tyden van het Kristendom (dus luiden de Aanmerkingen) moest niet alleen de leer van Kristus met nadruk gepredikt, maar ook door wonderen bevestigd en verzegeld worden: ten einde de Apostelen daardoor als Godsgezanten zich ingang verworven. Hier was nu Paulus Zweetdoek en Gordel een wonderbaarlyk middel ter genezing van Zieken, gelyk wel eer Petrus schaduw, K. V:15. En in zeker opzicht nog krachtiger; want de schaduw kon niet, ten zy Petrus tegenwoordig was, werken, maar deeze doeken en gordels konden gedraagen worden, daar Paulus niet was.’
By deeze paragraaf ontmoeten wy de volgende Aanmerking: ‘Zulke genezingen kan thom. chubb niet verduwen, maar meent dat een verhaal daarvan meer naar goochelaary en snood bygeloof zweeme, dan voor het Opperwezen betaamend, en dus in een Bybelboek geenzins betaamend zy. Posth. Works, Vol. II. p. 214. Maar in eene plaats, daar men zoo veel werks maakte van toverkunsten, bezweeringen, en bygeloovigheden, gelyk Efesen vernoemd was, en ook uit vs. 19 blykt, vond de Godlyke Wysheid het niet ontydig, door Wonderwerken, juist geschikt naar den aart, de denken handelwyze, van die lieden, de Godlyke Zending der Apostelen, de waarheid en geloofwaardigheid van derzelver leer, en de achting, die men hun schuldig was, plechtig te handhaaven - En heeft 'er al eenige bygeloovigheid by zommige hieromtrent plaats gehad, de uitwerkselen ofte genezingen van Zieken, door zulke, op zich zelve gansch niet geschikte, middelen, beweezen echter, dat God hier, om het belang van zynen gezandt, wonderen deed, zelf buiten het weeten van hem, die ook aan zulk bygeloof het minste deel niet had - Het geloof, dat Jesus, dien Paulus predikte, de Messias was, werkte hier krachtig, alhoewel het ook nog met zyne zwakheden verzeld was. En zoodanig mag men ook het verhaal nopens
| |
| |
Petrus genezende schaduw aanmerken, K. V:15. - Ook bewyst het geval, dat hierop verhaald word, aangaande die bezweerers, welken hunne genomen proeven zoo deerlyk mislukten, dat hier geen bygeloof de zaak uitmaakte, of om wonderen en genezingen te doen toereikende was. J. g. altman Meletem. Philol. Crit. T. II. p. 72 seqq. Lilienthal, hamelsveld.’
't Geen scheuchzer, raakende het onderscheid der Dierelyke Lichaamen, over 1 kor. XV:39, aantekent, te gader met het byvoegzel van Professor meyer, zullen wy hier nog overneemen. De woorden van paulus zyn deeze: Al het vleesch is niet eenerlei vleesch; maar een ander is het vleesch der menschen, en een ander is het vleesch der beesten - visschen - en der vogelen: ‘Wanneer men (schryft scheuchzer) het kennelyk groote onderscheid tusschen de planten en de dieren beschouwt, kan men lichtelyk nagaan, dat ze ook, ten aanziene van hunne kleinste deelen, uit welken ze bestaan, in hoedanigheid verschillen. Hiervan kan ons de Scheikunde overtuigen, die, door middel van het vuur, of andere kunstbehandelingen, de zamengestelde lichaamen in hunne eerste beginzelen weet te ontbinden - Maar in de natuur zelve heeft men ook zeldzaame veranderingen; zoo dat men met grond beweeren kan, dat iedere plant, en ieder dier, als eene scheikundige Werkplaats mag worden aangemerkt. Iedere plant trekt haar voedsel, het geene voor haar dienstig is, uit de aarde; dit bereidt en bewerkt ze in haare Vaten, voert het in alle de deelen, die haar lichaam uitmaaken, en verandert het in haare eigene zelfstandigheid - De dieren nu leven meest van de planten; dan hierby heeft wederom eene sterke verandering plaats, waardoor de planten in eene dierelyke zelfstandigheid overgaan. Het vleesch is, volgens de uitkomsten der scheikundige proeven en behandelingen, wat anders, dan de zelfftandigheid - De menschen leven gedeeltelyk van planten, gedeeltelyk van dieren; dog hun vleesch is wederom geheel onderscheiden van de zelfstandigheid der planten en van het vleesch der dieren. Het voedsel moet eene evenredigheid hebben met het geene gevoed wordt, en echter is het geene door de voeding ontstaat onderscheiden van het geene tot voedsel dient - Dewyl nu de
mensch van de aard- | |
| |
gewassen en dieren leeft, kan men deszelfs lichaam wel beschouwen als oorsprongelyk uit gewassen bestaande, en door veele veranderingen en wegen eene geheel andere hoedanigheid verkregen hebbende.’
Door de volgende aanmerking wordt het hier voorgedragene nader opgehelderd. ‘Grotius heeft, 't geene hier ter zaake dient, aangemerkt, dat, hoe zeer ook het vleesch in soorten verschille, het echter vleesch zy en blyve. Dus zyn ook de lichaamen, by al het onderscheid, waardoor ze onderling verschillen, echter lichaamen. En deeze stelling gebruikt de Apostel, om te bewyzen, dat het lichaam, het welke wy hier omdragen, 't welke sterft en verderft, tot aarde wederkeert, en het geene na de opstandig zyn zal, hoewel zeer in hoedanigheden veranderd, veel voortreflyker en heerlyker, vs. 42-44, echter niet ophouden zal een waar menschlyk lichaam te zyn - hier by moeten wy het gezegde vs. 39. in het oog houden, dat God naar zyne wyze bestelling alle de byzondere lichaamen geschikt en bekwaam gemaakt heeft, om in hunnen staat, omstandigheden en betrekkingen, aan die byzondere oogmerken te dienen, welken Hy door hun bestaan bedoelde - voorts mag men by deeze woorden ook denken aan het onoverzienlyk ruime en menigvuldige onderscheid, 't geene tusschen de dierelyke lichaamen naar hunne menigvuldige onderscheidingen in klassen, geslachten en soorten, en allen naar de onderscheidene Klimaaten, Landen en Plaatsen, welken de Schepper hun ter wooning had aangewezen, plaats heeft - dus wil nu de Apostel zeggen, zal ook God het lichaam van menschen, wanneer ze in edeler en voortreslyker gewesten, om die te bewoonen, zullen overgaan, zoodanig weeten te veranderen, dat ze voor die gindsche gewesten gepast zyn zullen.’ |
|