Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde, en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. Vyfde Deel. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 340 bl.Een stapel Boekdeelen van een zelfde Werk herinnert ons aan eene agterlykheid omtrent hetzelve - verzuim kunnen wy het niet noemen; dewyl wy ons des onschuldig kennen, en het Werk van ons niet verzuimd, maar, nu om deeze dan om geene rede, verwyld is door ons onder handen genomen te worden. Wy zouden ligtlyk, om dit in 't gelyk te brengen, eenige Dee- | |
[pagina 154]
| |
len te zamen kunnen neemen, ons beroepen op de gunstige Beoordeeling des Eersten Deels, als mede op die wy over de drie volgende streekenGa naar voetnoot(*), daar het Werk, in wyze van uitvoering, zich zelven gelyk blyft; doch wy zouden, dit doende, een Werk, als het Werk voorhanden, geen regt, maar aan 't zelve te kort doen; liever verkiezen wy van elk der nu uitgekomene Deelen, zo kort als andere meer dringende Aankondigingen, of de schikking onzer Beoordeelingen, toelaaten, eenig verslag, en derzelver inhoud, op te geeven. Wy deelen in het genoegen der Schryveren van dit leerzaam Werk, als zy betuigen: ‘Wy hebben meer Leezers gevonden, dan wy by de overhand neemende zugt tot nieuwmodische beuzelingen, en vermaaklyke bezigheden, voor eene zo ernstige Lectuur hadden durven verwagten, welke hier en daar nier anders dan droog zyn, en alleen den geenen behaagen kan, die de vermeerdering zyner kundigheden als de hoofdzaak, en het vermaak slegts als een bywerk, beschouwt. - Wy hebben Beoordeelaars gevonden, wier inschiklykheid en lof ons des te aangenaamer zyn moest, hoe zeer wy bewust zyn, dat ons werk in de oogen van een strengen Beoordeelaar zeer onvolmaakt zyn moet. - Wy hebben het beloonend genoegen gehad van te verneemen, dat ons geschrift verscheiden Leezeren eenen smaak aan de kennis der Natuur ingeboezemd, veele ontrustende zwaarigheden weggenomen, en menig vooroordeel overwomen heeft. - Daar door zyn wy nu aangespoord, om ons bestek, het welk wy in den beginne bepaald hadden, nog verder uit te breiden, en menige beschouwing, die wy slegts als ter loops meenden aan te stippen, uitvoeriger te bewerken, en ten minsten geene gelegenheid te verzuimen, die ons aangebooden wierd, om de aandagt des Leezers op een gewigtig onderwerp te doen vestigen.’ Nader zich verklaarende over 't geen hun in het overig gedeelte huns verbreeden besteks te behandelen staat, zeggen zy: ‘De algemeene bespiegelingen over de Aarde en de mindere soort van haare Bewoonderen zyn geëindigd. 't Geen wy nog van de Dieren te zeggen hadden, oordeelden wy gepaster te kunnen voegen by het | |
[pagina 155]
| |
onderzoek over den Mensch, of ook ter afwisselinge hier en daar in te lasschen. Wy gaan derhalven nu over tot deeze gewigtige Afdeeling van ons Werk, waar by wy dies te meer oplettenheid durven verwachten, dewyl de zaak op zichzelve van een veel algemeener belang is dan al het voorige. - Mogten wy ook altyd zo gelukkig zyn, om, in de keus der onderwerpen en derzelver voorstel, de goedkeuring van de geenen te verdienen, die zich nog verder zullen aanbieden ons op deezen aangenaamen weg te vergezellen!’ - Wy storten met de Schryvers dien wensch uit. Langs welken weg zy de Leezers in dit Deel brengen om hun den Mensch te doen kennen, zal blyken uit de opgave van de drie Hoofdstukken, welke dit Vyfde Deel beslaan. Het Eerste, het XIV in 't vervolg des Werks, is eene Algemeene Beschouwing van den Mensch, en handelt over 's Menschen Gestalte - Gelaat en Gelaatkunde - Uiterlyke Verscheidenheden tusschen byzondere Menschen - 's Menschen Lichaamlyke Grootte - Sterkte en Duurzaamheid van 's Menschen Lichaam. Het Tweede, of XV, Hoofdstuk voert ten algemeenen opschrift, Over de Veranderingen in 's Menschen Lichaam, door uiterlyke omstandigheden, en vinden wy hier meer byzonder, - Veranderingen voortkomende uit de Lugtsgesteldheid - Veranderingen veroorzaakt door het Voedzel - Veranderingen uit hoofde van de Zeden en Gewoonten - Veranderingen voortkomende uit de Staatsgesteldheid, Regeeringswyze en Godsdienst, van een Volk. Het Derde, of XVI, Hoofdstuk handelt zeer breedspraakig over de zo zeer betwistte Eénheid des Menschlyken Geslachts. In de volvoering van de taak der uitwerkinge van de aangeduide stoffen, welker rykheid zich aan 't oog van elk, des eenigermaate kundig, terstond opdoet, betoonen de Schryvers hunne beleezenheid in de beste Werken die daar over handelen; en zullen zommigen de Aanhaalingen uit forster's Waarneemingen op zyne Reis om de Wereld, en zimmerman's Natuurlyke Historie van den Mensch, die soms, schaars van eenige Aanmerkingen vergezeld, ettelyke bladzyden beslaan, misschien wat te lang oordeelen, althans moeten zy zo voorkomen aan de Bezitters dier Werken. Men wil 'er den geest wel van opgegeeven, maar ze niet voluit afgeschreeven, hebben. Dat men geheele brokken geeft uit schaars voorkomende | |
[pagina 156]
| |
Schriften kan te passe komen, maar uit Boeken, om zo te spreeken, in aller handen, heeft dien voeg niet. Wel hadden wy gewenscht, dat de Schryvers het verklaaren van een en ander Verschynzel, in de Beschouwing van den Mensch, en 't geen tot zynen toestand betrekking heeft, 't welk nog aan veel geschils onderhevig is, of geheel agtergelaaten, of, zonder zich van eene onderstelling ter Verklaaringe te bedienen, zulks met een woord aangestipt hadden. Het luidt vreemd, naa deeze geleezen te hebben, aan den voet des blads te vinden: ‘Eenige jaaren geleden heeft crawford eene geheel andere Theorie van de Warmte uitgedacht, waar door veele van de aangehaalde Verschynzelen nog beter kunnen verklaard worden. Doch de ontwikkeling deezer Theorie onderstelt te veele kennis met opzicht tot zekere natuur- en scheikundige grondbeginzelen, dan ik hoopen kan, door alle myne Leezeren verstaan te worden, zo ik dezelve alhier zou willen plaatzen.’ - Immers, gaat de Theorie van crawford, die, naar hun betuiging, de Verschynzels beter verklaart, door, dan hebben zy eene gebrekkige zo geene verkeerde Verklaaring in den Text opgegeeven. Meer dusdanige Aanmerkingen zouden op eene en andere byzonderheid in dit Deel te maaken weezen; doch over 't geheel zal de Leezer veel ophelderings en voldoenings vinden. Behoedzaamheid en Voorzigtigheid geleiden doorgaans de Schryvers. Te recht merken zy, onder anderen, aan, over den Invloed van de Lugtsgesteldheid spreekende: ‘Wy kennen over 't algemeen nog zeer weinig ten aanzien van de hoedanigheid der Lucht, van weezenlyke deelen die daarin ontbonden zyn, en van haaren invloed op ons Lichaam. De meeste ontdekkingen, door eenige Natuurkundigen in deezen gedaan, zyn nog te nieuw, en de meeste Reisbeschryvers hebben te weinige gelegenheid gehad om alle de hiertoe betrekkelyke Waarneemingen met de noodige zorgvuldigheid in het werk te stellen, dan dat men over deeze gewigtige en zeer uitgebreide stoffe, met volkomen zekerheid, in alle opzichten, een beslissend oordeel zou kunnen vellen. Slegts zo verre hebben wy zekerheid als de Natuur ons door groote in 't oog loopende verrichtingen leidt; doch daar by ontmoeten wy nog dikwyls genoeg raadzelen, duisterheden en twyfelingen.’ In de opgave der Hoofdstukken hebben wy reeds aan- | |
[pagina 157]
| |
geduid dat het laatste in dit Deel zeer breedspraakig is; hier van geeven zy reden, die hun tot eere strekt, en willen wy dit gedeelte ten besluite deezes Berigts nog afschryven. ‘Hadden wy by deeze zaak, de Eénheid des Menschlyken Geslachts, geen ander belang dan de verdediging van moses verhaal, dat god door één paar Menschen den aardbodem hadt bevolkt, dan zou het genoeg weezen, om de Leezers op de Schriften onzer beste Godgeleerden te verwyzen. Doch, eensdeels, doen zich by dit onderzoek zo veele gelegenheden op, met onze gedachten in de Natuur en de bestemming van het Menschdom dieper in te dringen, het welk eene voldingende reden is, het zelve in myn plan te moeten opneemen; anderdeels is ook de vraag over onzen gemeenschaplyken oorsprong, in veele meerdere opzichten, gewigtig voor het Menschdom. Staat de waarheid vast, dat het geheele menschlyke Geslacht slegts één enkele talryke Familie is, dan verkrygen de geheiligde rechten van ieder afzonderlyk Mensch, zonder het uiterlyk onderscheid in aanmerking te neemen, daar door een nieuwen steun, welke niet om verre geworpen kan worden, zonder rede en menschen-gevoel te verzaaken; of veel meer, dan is het belangryk Leerstuk van de weezenlyke gelykheid aller Menschen tegen alle aanranding beveiligd; want in dit geval alleen is de gelykheid onzer rechten, voortspruitende uit de gelykheid van onze natuur en verordening, aan geene verdere tegenspraak onderworpen. Wanneer aldus de Europeër zyne Africaansche Broederen, gelyk het vee, verkoopt, en nog erger behandelt, kan hy ten minsten zyne onmenschlykheid niet verdedigen, en men heeft altoos nog meerder hoop, dat de stem der Natuur en der Rede, eindelyk, de baatzugt zelve eenmaal beschaamen zal, dan wanneer deeze het gevoel nog onderdrukken kan door de onzekerheid, of deeze Slaaven ook dezelfde weezenlyke menschlyke rechten met hunne Heeren gemeen hebben. Hebben de Menschen eenen gemeenschaplyken oorsprong, dan word alle trotschheid, waarmede de een, uit hoofde van eenige ingebeelde voorrechten, zich boven den anderen verheft, op eene belachlyke wyze ten toon gesteld. Men kan het, derhalven, de oude volken, aan welken de gedenkschriften van moses onbekend waren, en die by gevolge over dezelve niet konden nadenken, | |
[pagina 158]
| |
geenzins kwalyk neemen, wanneer zy waanden, dat de aarde alleen voor hun geschaapen was, en alle overige Menschen slegts de lucht inademden, om dat zy, als eigenlyke Heeren van dezelve, die van Goden of halve Goden afstamden, zulks aan hun vergunden. Die nationaale hoogmoed zal, nogthans, in onze tyden met verachting moeten beschouwd worden by zodanige volken, die de gronden van het onderscheid onder de Menschen niet meer van eenen verdichten of geheel verborgen oorsprong afleiden. In eenige gewesten van het Oosten zal men het den Geestelyken en Grooten niet verdenken, wanneer zy den Burger en Boer met de uiterste minachting aanzien, alzo brahmin en sittri, van welke zy waanen af te stammen, voortreffelyker en magtiger waren, dan beise en sudus, uit welken, naar men zegt, de twee laatstgenoemde standen zyn voortgesprooten. In Europa ten minsten zou het gemaklyk vallen om het onbetaamelyke deezer verwaandheid aan te toonen, wanneer men zich, uit hoofde van zyne afkomst, boven anderen verhest, zonder te bedenken, dat, eenige Geslachten te rug gerekend, dit onderscheid in geenen deele plaats hadde. Nog moet de waarheid, dat het geheele Menschdom aan elkanderen vermaagschapt is, op elk onbedorven gevoel dien heilzamen invloed hebben, dat men ieder Mensch broederlyke genegenheid toedraagt, op het gezicht van noodlydenden zich verplicht acht dezelven by te staan, en zich ontziet om eenig Mensch te vernederen; dewyl zulks niet geschieden kan zonder zyne eigene waardy te verzaaken.’ |
|