Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandeling van het Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haege (Hage) voor het Jaer 1790. Te Amsterdam, te Haerlem, en in 's Haege (Hage), by J. Allart, C. van der Aa, en B. Scheurleer, 1793. In gr. 8vo. 520 bl.Tweede uittrekzel.Vierde deel. Over het hedendaegsch misbruik der Kritiek in de behandelinge der H.S., gestaefd door voorbeelden van onsen tyd. §. 1. Algemeene klacht over het misbruik der Kritiek. §. 2. Plan dezer Afdeeling. §. 3-17. I. Beoordeelingen van sommige vooronderstellingen, ‘welke zonder genoegsamen grond aangenomen, en door welke de achtbaarheid en geloofwaardigheld der Bybelboeken merkelyk verkleind worden;’ ja, welke, ‘indien ze bewezen konden worden, den Bybel voor ons onbruikbaar zouden maken.’ Tot deze onderstellingen nu brengt de Schryver de volgende: 1. dat de fouten [dit zal toch wel moeten lieeten, zommige fouten] onzer gewoone uitgaven op rekening der gewyde Schryveren zelve te zetten zyn: 2. dat de Schryvers hunne Werken meer dan eens uitgegeven hebben, en dat die onderscheiden uitgaven niet aan elkander gelyk geweest zyn: 3. dat zommige misslagen en gebreken te wyten zyn aan die geenen, die zommige gedeelten der H.S. by één gevoegd, of die des O. en N.T. elk op zich zelve in éénen bundel verzameld hebben: 4. dat noch in de oorsprongelyke Schriften des O.T., noch in de eerste afschriften, vocaaltekens zyn geweest; maar dat dezelve 'er in later tyd door de Joodsche meesters zyn bygedaan; en dus, daar deze mannen niet onfeilbaar waren, de waare zin en meening der oorsprongelyke Schryveren dikwyls, door verkeerde byvoeging van klanktekens by medeklinkletters, zoo als die thans in de handschriften en uitgaven staan, veranderd is; en dat | |
[pagina 138]
| |
wy nu zelve uit de medeklinkers alleen de bedoeling der gewyde Schryveren, zoo goed elk kan, moeten ontcyfferen: 5.dat de oorsprong van fouten en verschillende lezingen in den Hebr. tekst ook afkomstig zou zyn uit handschriften met Grieksche letteren: 6. dat de afschryvers den oorsprongelyken Hebr. en Griekschen tekst met veele verkortingen gekopiëerd hebben, welke naderhand, aan anderen onbekend zynde, dikwyls verkeerd opgevat wierden, en dus een nieuwe bron opleverden van velerleië fouten en verwarringen: 7. dat veele fouten in onse gewoone uitgaven een gevolg zyn van de gewoonte om de beschreven bladen zamen te rollen: eindelyk, 8. dat de H.S. door opzet van ongeloovigen, ketteren, of rechtzinnige zelfs, vervalscht zoude zyn. - In de aanmerkingen, die de Schryver tot wederlegging dezer onderstellingen maakt, is buiten twyfel veel goeds en waars; maar 'er is echter ook veel in, dat den toets van een welwikkend oordeel niet kan doorstaan. De kundige en bescheiden Schryver zal het ons wel veroorloven, dat wy onze bedenkingen op eenige plaatzen van dit betoog voorstellen. Wanneer hy, sprekende van de onderstelling van eichhorn, dat misschien aan zommige van de gewyde Schryvers de spelkonst niet heel eigen was, en dat zy derhalven enkel naar het gehoor, zonder vaste spelkonst, voortschreeven, zegt: ‘Vreemd denkbeeld, in de daad! Zulke voortreflyke mannen zullen hunne eigene taal niet verstaan hebben!’ dan verplaatst hy zich, zeker, niet genoeg, met zyne gedachten, in de tyden en onder het volk, waar van hy spreekt. Het ware, in de daad, niet te verwonderen, dat de allervoortreflykste man, in dien tyd, en wel onder eene zoo onbeschaafde Natie, als de Joodsche was, in de Orthographie van zyne taal onkundig ware. Die onderstelling benadeelt de eer zyner voortreflykheid in het geringste niet, even min, als de onderstelling van heringa, dat onder de gewyde Schryvers de één een duidelyker hand schreef, dan de ander. Even min als het beledigend voor amos is, met heringa te zeggen: ‘de herder Amos schreef zoo duidelyk niet, als de geleerde Ezra:’ even min is het ook voor dezen herder beledigend, met eichhorn te onderstellen, dat hy in de spelkonst niet zeer ervaren was. - De hevige uitvallen van schutte tegen priestley wenschten wy door onzen, anderszins zeer bescheidenen, Schryver, niet met zoo veel goedkeuring overgenomen te zien, als bl. 277 geschiedt. Het is | |
[pagina 139]
| |
hier de plaats niet, om de daar gegispte onderstellingen van den Engelschen Schryver ter toetze te brengen, maar dit is by ons zeker, dat priestley, hoe men dan ook over zyne gevoelens denken moge, indien men hem niet de grootste belediging aan wil doen, gehouden moet worden voor een man, die met de vuurigste liefde tot de waarheid bezield is, en die zich niet als een verdediger van den geopenbaarden Godsdienst voordoet, maar, in de daad, dien Godsdienst met den opregtsten yver verdedigt. - Omtrent de onderstelling van eene dubbele uitgaaf van zommige gedeelten van den Bybel, door de Schryvers zelven, hadden wy in deze Verhandeling meerder liberaliteit verwacht. Het mishaagde ons zeer, dat wy deze onderstelling ook al onder die gerekend vonden, door welke de achtbaerheid en geloofwaerdigheid der Bybelboeken merkelyk verkleind worden: en met veel bevreemding zagen wy het, dat alle verbeteringen, door de gewyde Schryvers zelven, by eene tweede uitgaaf hunner Schriften, gemaakt, hier volstrekt ontkend worden. Van hamelsveld, wien niemand, die hem kent, van losheid, of gebrek aan eerbied voor den Bybel, beschuldigen zal, denkt hier anders, en, naar ons inzien, beter over: men zie, b.v., zyne aanmerkingen op 1 Chron. XVI:7, waar hy schryft: ‘Van dit loflied vindt men het eerste gedeelte - in de vyftien eerste versen van den CV Psalm; het tweede gedeelte - Ps. XCVI; en het besluit, Ps. CVI:1, 47, 48, alles echter met eenige veranderingen, sommigen van welken schryffouten kunnen zyn, doch anderen zullen veranderingen en verbeteringen van den Dichter wezen, by eene nieuwe uitgave van deze gezangen.’ - Ons bestek verbiedt ons meerdere aanmerkingen op dit stuk. §. 18-37. II. Eene opzettelyke aanwyzing, hoe men zich vergrypt in dat vierderlei werk, dat den Criticus by de behandelinge der H.S. is aanbevolen: A. In de beoordeeling van de echtheid der heilige boeken vergrypt men zich dikwyls door misbruik en verkeerde toepassing der te voren opgegeven regelen. 1. Het is een sterk vermoeden tegen de echtheid van een boek, wanneer der zaken kundige en geloofwaardige Schryvers van den tyd, tot welken het boek geacht wordt te behooren, of kort na dien levende, hetzelve voor onëcht verklaren; of, zo het blykt, dat het aan hun geheel on- | |
[pagina 140]
| |
bekend is geweest. Maar dit bewys is, volgens onzen Schryver, te onregte toegepast op de Openbaring van Johannes, de boeken der Kronieken, Ezra, Nehemia, en Esther, de 9 laatste hoofddeelen van Ezechiël, Jes. XXXVI-XXXIX, enz. - 2. Vooral (zegt hy) maakt men dikwyls misbruik van dien regel, dat de egtheid eens boeks verdagt wordt, wanneer men 'er personen, plaatzen, gebeurenissen, gebruiken, schriften, woorden en wat dies meer is, openlyk in gemeld of van ter zyde in bedoeld vindt, die eerst in later tyden t'huis hooren; of, wanneer deszelfs styl of inhoud niet overeenkomt of met den van elders bekenden styl, of met den leeftyd, het vaderland, de kundigheden, de geäartheid, enz. des Auteurs, wiens naam het draagt. - Verscheiden Bybelboeken, of gedeelten van dezelven, welker echtheid door zommige geleerde mannen, op één of meer der zo even genoemde gronden, in twyfel getrokken was, poogt de Schryver hier, door beantwoording der gemaakte tegenwerpingen, te handhaven, als waarlyk van die geenen, welker naamen zy aan het hoofd dragen, voortgesprooten. Onder eene menigte gegronde aanmerkingen, vinden wy hier echter ook veel aangebragt, dat, naar onze gedachten, menigen oordeelkundigen Lezer niet bevredigen zal. Wy kunnen ons in de byzonderheden niet inlaten. Alleen willen wy hier eene kleine aanmerking maken op het geen wy, bl. 390, lezen tegen het gevoelen van eichhorn, over de echtheid van Salomo's Spreuken. Deze was naamelyk van oordeel, dat 'er in dat boek, behalven de Spreuken van salomo, agur, en lemuël, ook, door hem, die dezelven verzameld heeft, veele andere van vroeger en later Wyzen zyn zamengebragt, welke alle men, deels wegens overlevering, deels om dat ze salomo niet onwaardig waren, op zynen naam zettede. Dit oordeel steunde daar op, om dat het voor éénen mensch niet mogelyk zy, zoo veele spreuken te schryven. ‘Zelfs het fynste vernuft (zegt hy) wordt moede, de scherpste scherpzinnigheid stomp, de levendigste luim dood, als zy zoo vele vruchten dragen, en zoo dikwyls en sterk ingespannen worden zouden. Salomo, ik weet dit zeer wel, werd als de wysste van zynen tyd door het gerucht overal geroemd, en ik ben 'er ver af, van tegen zyne wysheid onregtvaardig te wezen: maar zelfs een Godlyk vernuft reikt bezwaarlyk toe tot zulke eene menigte van | |
[pagina 141]
| |
spitsvinnige spreuken en geestryke invallenGa naar voetnoot(*). In zyn antwoord op deze bedenkingen zegt onze Schryver, onder anderen: ‘Van eenen hedendaagschen Nederlandschen met roem bekenden Dichter verzekert men, dat de Dichtstukken, uit zyne pen gevloeid, het getal der dagen zyns levens evenaren. Ik zwyg van de Arabische Spreuken van meidani en anderen, om dat eichhorn die insgelyks als zamenvoegsels van heel onderscheiden Wyzen aanmerkt.’ Welke Nederlandsche Dichter hier bedoeld worde, is ons onbekend; maar dit durven wy vaststellen, dat niemand, wie hy ook wezen moge, in staat zy, zoo veele stukken te leveren, die waarlyk den naam van dichtstukken verdienen. En, wat meidani betreft, het is niet slechts eene meening van eichhorn, maar eene onbetwistbaare waarheid, dat deze niet de Schryver, maar alleen de Verzamelaar en Uitlegger geweest is van de 6000 Spreuken, die wy onder zyn' naam overig hebben. B. Hoe men zich ook vergist in het oordeel over het al of niet oorsprongelyke der tael van zommige boeken des O. en N.T., had hy reeds in de derde Afdeeling, by de opgave der regels, naar welken een beoefenaar der Bybelsche Kritiek zyn oordeel schikken moet, in eenige staalen aangetoond. Hy had daar tevens reeds eenige redenen aangevoerd, tegen de onderstelling van een' Hebreeuwschen grondtekst van mattheus: en hy voegt 'er nu slechts eenige aanmerkingen by ter wederlegging van michaëlis, die niet alleen deze onderstelling had aangenomen, maar die daar by de Grieksche overzetting voor onnaauwkeurig hield, en het uit dien hoofde zelfs waagde eenige verbeteringen van het zyns oordeels verkeerd vertaalde voor te slaanGa naar voetnoot(†). C. ‘Vooral heeft men (zegt onze Schryver) ook reden van klachten over het hedendaagsch misbruik der Kritiek in het beoordeelen van de echtheid en waere lezing van groote of kleine Schriftplaetzen en Woorden.’ Hy poogt dit in eenige byzonderheden aan te toonen, welke hy tot de volgende classen brengt. 1. De onderstelling, | |
[pagina 142]
| |
dat in de H.S., vooral des N.V., wel de meeste fouten door inlasschingen en byvoegzelen ontstaan zyn. Hy ontkent niet, dat de handschriften des N.T. onderscheiden merktekenen van glossen dragen; maar hy wenscht meer voorzichtigheid in de beoordeeling van dit moeilyk stuk. Hy merkt met regt aan, dat 'er geen boek ter wereld is, hoe naauwkeurig en juist ook geschreven, of men vindt 'er menigvuldige woorden en gezegden in, die 'er, behoudens den zin, wel konden afgebleven zyn, maar die 'er tot meerder duidelykheid, cieraad, bevalligheid, nadruk, enz. zyn bygedaan; en dat men dit vooral in 't oog moet houden by het N.T., welks Schryvers zich niet op die puntigheid hebben toegelegd, die men, by 't wegwerpen van al wat overtollig schynt, onderstelt: enz. Hy veroordeelt dus alle gissingen, waar voor geen andere grond word bygebragt, dan dat die zin, of dat woord, behoudens de meening des Auteurs, gemist kan worden; als ook de wegwerping van woorden of zinsneden, uit moeilyke plaatzen, alleen met oogmerk om dezelven verstaanbaarer te maken. Hy zegt hieromtrent, onder anderen, met regt, ‘by moeilyke plaatzen is het nog de eerste weg, de eene of andere verbetering van den tekst voor te slaan: terwyl men niet dan in den alleruittersten nood het wagen kan, tegen het eenstemmigst getuigenis aan, eene donkere plaats geheel weg te werpen. - En het is in allen gevalle natuurlyker te denken, dat men den tekst door byvoegselen duidelyker, dan dat men hem onverstaanbaarder zou getracht hebben te maken.’ [Deze laatste aanmerking echter geldt alleen ten opzichte van opzettelyke byvoegzelen, niet ten aanzien van die, welke toevallig in den tekst kunnen ingesloopen zyn, en waarin dikwyls de eenige oorzaak der duisterheid zit.] - De onderstelling van zommige oordeelkundigen, dat men tusschen twee lezingen, die beide een' goeden zin geven, de kortere kiezen moet, meent de Schryver, dat op zommige plaatzen met regt toegepast wordt. Echter keurt hy het te menigvuldig gebruik daar van af. ‘Immers (zegt hy) is het even gemakkelyk, ja gemakkelyker, te begrypen, dat sommige afschryvers, om eene plaats verstaanbaarder, gepaster, en met de gelykluidende overeenkomstiger, te maken, eenige woorden uitgelaten, dan dat anderen ze bygevoegd hebben. En over het geheel staat een afschryver, 't zy hem voorgelezen worde, 't zy hy zelf leze, ligter bloot voor de uitlating van een woord, dat, behou- | |
[pagina 143]
| |
dens den zin, gemist kan worden, dan voor de byvoeging van iets, dat 'er zonder stooting kan worden bygedaan.’ - ‘Nog minder grond (gaat hy voort) is 'er voor het menigvuldig gebruik, dat vooral semler en griesbach maken van eenen anderen regel, dat, naamlyk, wanneer 'er in handschriften en andere bronnen twee of meer verschillende lezingen voorkomen omtrent een woord of woorden, welke, behoudens den zin, kunnen gemist worden, men dan geen van beiden als echt verkiezen, maar ze beiden, als onderscheiden byvoegzels van later hand, verwerpen moet.’ Het kan zyn, dat deze regel hier en daar verkeerd toegepast is, maar den regel zelven, die door de bescheidenste Critici aangeprezen en gevolgd isGa naar voetnoot(*), kunnen wy niet afkeuren. En de aanmerkingen, die onze Schryver 'er tegen maakt: ‘In dit geval zyn alle de onderscheiden byvoegsels tegen, en geen' getuigenissen voor, de korte lezing: allen bewyzen ze, dat 'er toch éénig byvoegzel staan moet:’ deze aanmerkingen, zeggen wy, houden wy voor geheel en al onbewysbaar. - Na dat hy, in de volgende §. gehandeld had over eenige plaatzen des O.T., by welke die onderstelling van randglossen, die naderhand in den tekst zouden zyn geraakt, ook zeer verkeerdelyk zoude aangebragt zyn; voegt hy 'er nog eenige byzondere aanmerkingen by nopens de Opschriften der Psalmen, en die boven sommige van Jesaias Godspraken, welker echtheid hy meent dat ten onregte in twyfel wordt getrokken. - - 2. ‘Zonder het wegwerpen van geheele zinsneden of woorden, kan men toch ook de kritische gissing misbruiken, wanneer men zonder grond verandering maakt in eene lezing, die door alle getuigenissen gewettigd is, en, noch het taalgebruik, noch het redenbeleid, noch den styl des Schryvers, en wat dies meer zou kunnen zyn, tegen zich heeft.’ Dat ook dit hedendaags veelvuldig geschiedt, wordt, even gelyk by de voorgaande byzonderheden gedaan was, met een aantal voorbeelden beweezen. - - 3. Op dezelfde wyze wordt | |
[pagina 144]
| |
het hedendaagsch misbruik der Kritiek betoogd, in de vereffening van schynstrydigheden tusschen plaatzen des O. en N.T., gelyk ook van zulke plaatzen, die uit de boeken des O.V. in de Schriften der Euangg. en App. worden aangehaald: ‘wanneer men naamelyk, zonder naauwkeurig onderzoek, of niet het schynbaar verschil door andere gemakkelyker en zekerder middelen konne weggenomen worden, terstond aan 't veranderen der gewoone lezing gaat, en daar toe van geheel ongenoegzaame getuigenissen gebruik maakt.’ D. ‘Eindelyk, in de beoordeeling van de schikking en verdeeling der reden en woorden in de H.S. gaat men ook somtyds heden ten dage al te ras af van die, welke door alle handschriften, overzettingen, en andere getuigenissen, bevestigd wordt; dikwyls alleen om den Auteur eene orde van zaken op te dichten, om welke hy niet gedacht heeft, om het beloop der rede, volgens ons inzien, wat gepaster en vloeiënder te maken, en enkel gezogte zwarigheden te ontwyken.’ Ook hier van worden een aantal voorbeelden opgegeven. §. 38-42. III. Een onderzoek na de oorzaaken, waar uit dat menigvuldig misbruik der Kritiek in onze dagen zyn oorsprong hebbe. De Schryver vindt dezelven in het gebrek aan die vereischten, welke hy in de derde Afdeeling had getoond, dat de beoefenaar der Kritiek noodwendig hebben moet. Dezelven zyn dus, volgens hem, A. Gebrek aan de vereischte gaven der Natuur, of aan de nodige, byzonder Grammaticale, kundigheden: (hier echter verkiest de Schryver, zedigheidshalve, liever op te geven, wat anderen gezegd hebben, dan zyn eigen oordeel over de Critici van dezen tyd te vellen.) B. Korseligheid, scherpheid, zucht om onophoudelyk anderen tegen te spreeken, terwyl men zelf geene tegenspraak dulden kan. C. Vrypostigheid en losbandigheid, waar door men zomtyds, om zyne byzondere, Godsdienstige en andere, gevoelens goed te maken, veranderingen in de lezing, tegen alle grondregelen aan, voorslaat, of uitwerpt, het geen met zyne denkbeelden niet strookt. Aan het einde van zyn Werk heeft de Schryver nog een Byvoegsel geplaatst, behelzende een Lyst van Schryvers, die hy, behalven de in de Aantekeningen genoemde, by | |
[pagina 145]
| |
zynen arbeid gebruikt heeft. Wy moeten daar uit, ten slotte, nog dit aantekenen, dat men in dit Boekdeel menige onuitgegevene aanmerking medegedeeld vind, uit de Academische lessen van de Hoogleeraaren schroeder en abresch, van welker onderwys de Schryver gebruik heeft mogen maken. |
|