| |
Leerredenen over de gewigtigste Gebeurtenissen uit het Leven van Jesus Christus, gewoonlyk genoemd Euangeliën; door Johannes Tissel, Leeraar der Luthersche Gemeente te Amsterdam. Vierde Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1794. In gr. 8vo. 312 bl.
De agtenswaardige Leeraar tissel vervolgt, in den aangekondigden bondel, zynen verdienstlyken arbeid, ten beste zyner natuur- en geloofsgenooten. Verdienstlyk noemen wy dien arbeid, omdat de Onderwerpen, door zyn Eerw. behandeld, op 's menschen waar geluk, de verbering van hart en zeden, een onmiddelyken invloed hebben; en de uitvoering volkomen is berekend naar de gewoone vatbaarheden van allen, die, met opregte begeerte om stigting in het goede te ontvangen, oplettendheid en gezond menschen-verstand zamenpaaren. Doch wy willen ons goedkeurend oordeel, meermaalen geveld, niet herhaalen, maar liever met den tegenwoordigen bondel onzen Leezeren een weinig nader bekend maaken. Een Negental Leerredenen wordt hier afgeleverd. Ten blyke van de belangrykheid der stoffen, willen wy de titels uitschryven; zy zyn de volgende: ‘Verdediging van Gods handelwyze in de Roeping der menschen tot zaligheid. De verplichting om aan de verbetering of bekeering van zyne medemenschen te arbeiden. De gelykvormigheid aan God 't groote doel van den Christlyken Godsdienst. De invloed van den Godsdienst op onzen arbeid. Het voortreflyk onderricht van den Christlyken Godsdienst, in het stuk van den toorn. De heiligheid van het hart tot Zaligheid noodzaaklyk. De menschen zyn huishouders van God. 't Character van den Verlosser, wyze ernst en edele zachtheid op de volmaaktste wyze vereenigd. De verplichting tot den Openbaaren Godsdienst; of tot den openlyken Eerdienst van 't Opperste Wezen.’
| |
| |
Gelyk voorheen, zullen wy ook nu wederom den Leezer een en ander staal van tissel's denkwyze mededeelen. Onze keuze bepaalt zich vooreerst tot de eerste Leerreden. Naa de betekenis der woorden, Zaligheid en Roeping, verklaard te hebben, trekt zyn Eerw. het daar over gezegde kortlyk in een, met byvoeging van eenige ophelderende Aanmerkingen. ‘Uit het zo even gezegde (zo schryft tissel) volgt dan natuurlyk, dat de uitdrukking; God roept de menschen tot zaligheid, niets anders betekent, dan dit: God poogt ons over te haalen tot het bewandelen van eenen weg, die ons opleid tot tevredenheid en geluk; of, om duidelyker te spreeken, de Godheid brengt de zaligheid onder ons bereik, dat is, Hy maakt dezelve voor ons mogelyk en verkrygbaar; zonder ons daartoe, op eenigerhande wyze, ten koste van onze vryheid, te noodzaaken. En (dus gaat hy voort) dat 'er geen de minste reden zy, om, in dit stuk, van de natuurlyke en eigenäartige betekenis van 't woord roepen af te gaan, zal nader duidelyk blyken, door met deze aanmerking te verbinden, eene beschouwing van de menschlyke natuur, en van den aart van 't geluk, waartoe de Godsdienst, naar aller toestemming, den mensch kan opleiden.
Ik begin van de natuur der menschen. Men behoeft zeker M.V. den mensch niet lang te beschouwen, of dat uitstekend voorrecht, waar mede zyn Schepper hem boven 't gedierte beschonk, ik meen het vermogen van vryheid en redelyke keuze, valt ons terstond in 't oog; - dat vermogen, om zich tot het een of tot het ander, door inwendige gronden, te bepaalen, met de bewustheid, dat hy handele, vrywillig en zonder eenigen dwang. Wilde God 't geluk van den sterveling; geenzins bedoelde God hem een geluk te bezorgen van het laagste soort. Niet enkel voor zinlyk en dierlyk genoegen, maar ook voor zedelyk geluk, maakte de Godheid hem vatbaar; en 't is klaar, dat zyn groote Maaker hem dit zyn hooger geluk ook wilde bezorgen, langs eenen anderen weg; niet gelyk het gedierte door blinde konstdriften, (instincten) welke het dier, dat verstooken is van edeler veeren en vermogens, tot allerlei daaden als voortsleepen en noodzaaken. Neen, de mensch kan gelukkig worden door 't gepast gebruik der Rede, en door
| |
| |
de gelukkige aanwending van zyne vryheid. Zien wy niet M.V. dat alles in de menschlyke natuur is ingericht, om hem een hooger geluk te verschaffen, dan 't gedierte, en 't hem toe te reiken, langs eenen geheel anderen weg? Is 't dan te vermoeden, dat God, den mensch tot de zaligheden van den Godsdienst roepende, zyne redelyke en vrye natuur ganschlyk zou verkrachten, en hem, door een onweerstaanbaaren dwang, afgescheiden van de kracht van zedelyke drangredenen, als zou noodzaaken tot het goede? Dan zeker wierd de mensch voor ons oog, in plaats van een voortreffelyk en welgeördend geheel, de zetel van onverklaarbaare tegenstrydigheid.’
De Leeraar tissel, dit denkbeeld nader ontvouwd hebbende, uit de beschouwing van 't weezen van Godsdienst en Deugd, en door de opmerking, dat 'er geen grond zyn zoude, ‘byaldien God den mensch onweerstaanbaar riep tot zaligheid en geluk, door hem even zo onweerstaanbaar te dwingen tot het goede, om zulk eene gedwongene godsvrugt en deugd te beloonen,’ beroept zich vervolgens op den aart van het zedelyk geluk, 't geen wy door het geloof in Christus kunnen verkrygen. ‘Al de zaligheid toch, (schryft tissel) al 't zedelyk geluk, waar voor ons de Godsdienst vatbaar maakt, vooronderstelt, buiten allen twyfel, inwendige en heilige gesteldheden, - gesteldheden, daarin van onheilige gesteldheden onderscheiden, dat men daar door 't goede bemint, dat men 'er zich toe geneigd voelt, het daarom kiest, en 't zo volgt en beoefent; eene gesteldheid, die, blykbaar, alle waarde verliest door dwang en geweld; terwyl die zelfde dwang en geweld ook voor ons zelven 't genoegen dier gesteldheden zou wegneemen en vernietigen, en ons dus zou onvatbaar maaken voor tevredenheid en zelfsvoldoening, voor alle belooningen van dit soort.’
Leezenswaardig is, voorts, de Leerrede, waarin de agtenswaardige tissel handelt over den wyzen ernst en de edele zachtheid, als volmaakt vereenigd in het Character van onzen Verlosser. Daar de Verhandeling zelve te in een gedrongen is, om uit dezelve iets ter proeve voor te draagen, zullen wy alleenlyk overneemen, 't geen de Leeraar ter algemeene ophelderinge van deezen edelen Charactertrek heeft aangemerkt. ‘Wat is hier (dus vraagt hy) wyze ernst? Wat edele zachtheid van Cha- | |
| |
racter? En wat bedoelen wy, als wy van de gelukkige mengeling deezer verschillende hoedanigheden by Jesus Christus gewaagen? - Zo dra wy (is 's Mans antwoord) aan iemand wyze ernst of welgeplaatste strengheid toekennen, en aan zyn Character zekeren nadruk, of eene edele onbuigzaame sterkte, in het handelen toeschryven, dan bedoelen wy 'er door, die manlyke deugd, die hoedanigheid der Ziele, waar by hy, de beginzelen van braafheid onveranderlyk en zonder de minste vrees of eenigerhande twyfeling volgende, zig nimmer noch door traagheid van zig zelven, noch door vrees voor anderen, eene enkele schrede van het pad verwydert. 't Is die gesteldheid der Ziele, die, ons verheffende boven al de kracht der gewoone najaagingen onder de menschen, ons als ongevoelig maakt voor vermaak of belang, voor vleiëryen of voor verwyten, voor roem of voor verachting; en ons in staat stelt, om, by eene voegzaame gelegenheid, den sterksten afkeer te toonen van al het laage en verachtlyke, van al het zondige en snoode. Hy dus M.V. die, uit traagheid of uit zwakheid, uit hoop of uit vrees, by de boosheden van anderen, zynen afkeer verbergt, ontveinst, en zig plooit en wringt naar den smaak en de zinlykheid van anderen; hem mangelt die grootheid of sterkte van ziel, hem ontbreekt ganschlyk die manlyke deugd, die wyze ernst, die wy hier bedoelen. Ik
zeg wyze ernst, welgeplaatste-strengheid; om deze waardige gesteldheid niet te verwarren met eene verkeerdheid, waar by men, vol van eigenzinnigheid, zig meer door redelooze drift en dwaaze woede, dan door wyze en waardige beginzelen, laat bestieren; die zo kwaalyk geplaatste strengheid, waar by men of zonder voldoende gronden, of zeer ten ontyde, den ernst der Ziele op het hoogste spant; en die door een gefronsd voorhoofd, door oogen vol vuur, en door allerlei sterke handelingen, aan den dag legt.’ Op deeze Characterschets van den wyzen ernst laat tissel die van edele zachtheid volgen. ‘'t Is (schryft de Leeraar) die beminlyke hoedanigheid der Ziele, die, te saamgesteld uit eene hartlyke welwillenheid en eene teêrhartige neiging tot deelneeming, ons den kwaaden wel doet bejammeren, maar nimmer haaten; 't is die lofwaardige neiging, die ons, de verkeerdheden van anderen zo veel moog- | |
| |
lyk van de beste zyde doende beschouwen, telkens aanspoort, om zyne verbetering en welvaart, zo veel in ons is, te bevorderen. Zo minzaam en meedogend deze zachte goedhartige gesteldheid der Ziele ons jegens anderen doet denken, even zo toegevend en liefdevol doet zy ons ook handelen. Een stuurs en gefronsd gelaat, bitze woorden en schampere bejegeningen, zyn altoos, ten zy hooge verplichtingen zulks noodzaaklyk vorderen, verre, zeer verre, verwyderd van den man, die eene edele zachtheid der Ziele bezit; en die van dien kant alle onze hoogachting en naavolging verdient. Wat nu (merkt tissel, ten besluite, aan) de mengeling of de vereeniging van deze in schyn zo strydige hoedanigheden aanbelangt. In hem beschouwen wy dezelve als vereenigd, die eene gelyke vatbaarheid of geschiktheid bezit tot ernst en nadruk, of tot zachtheid en goedheid; naar maate plicht en omstandigheden zulks vorderen. En by bezit deze hoedanigheden
op eene volmaakte wyze vereenigd, in wiens hart ernst en zachtheid, zo in hunnen oorsprong, als in de trap of maat, en in de geduurzaamheid, volledig overeenkomen met den aart der omstandigheden, waarin hy zig bevindt, en met de plichten, waar toe hy geroepen is.’
Genoeg oordeelen wy deeze trekken, om den Leezer, op nieuw, van tissel's gezond verstand en redelyke denkwyze, eenige staalen onder 't oog te brengen, en hem tot eene nadere kennismaaking met 's Mans nutte en stigtelyke Leerredenen uit te lokken. |
|