Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Kleine Dichterlyke Handschriften, vyfde, zesde en zevende Schakeering. Te Amsteldam, by P.J. Uilenbroek. 1792-1794. In gr. 8vo. samen 424 bl.De Handschriften, die men in de bovengenoemde drie Schakeeringen geplaatst heeft, zyn van a. vereul, h.w., j. boomhuis j. de clercq hz., o.c.f. hofham, j. fokke, e. van driel, w. bilderdyk, c. loots, j.d.p., w. imme, c. van der hey geb. van leeuwen, kinker, j.j. vereul, p.j. uilenbroek, j.g. doornik, j. voorman, v.w. nsz., a.l. barbaz, n. westendorp, w. haverkorn wz., p.h. themmen, g. outhuis, h. asschenberg, b. nieuwenhoizen, p.n.a., p.g. witsen geisbeek, en c. van den berg. Geene van deeze Stukjes kan men overtollig, sommige moet men zelfs schoon, noemen; zo als, by voorbeeld, het door de Academie van Marseille bekroonde Prysvers op columbus, van den Ridder de langeac, vertaald door j.g. doornik, en verscheidene Stukjes van Mr. w. bilderdyk, van wien het volgend ter Proeve zal dienen. De lepel zout.
Nouschirvan was ter jacht geweest,
En had een macht van wild gevangen,
Het geen hy straks ten toon deed hangen,
Aan d'ingang van zyn Lustforeest.
Hy zag zyn vangst, en kreeg behagen,
Om, moê en hongrig van het jagen,
Zyn middagmaal in 't bosch te doen
Met een Mingrelisch Waterhoen.
't Was ligt, op takjens, dorre bladen,
Den Vogel in zyn vet te braden;
Maar als de Vorst den zegen sprakGa naar voetnoot(*)
Bevond men dat 'er Zout ontbrak.
Toen ras naar 't naaste dorp geloopen
Om daar een lepelvol te koopen.
Men gaf het willig, zonder geld:
Ja zelfs, men âchtte zich verheven,
Door Zout voor 's Konings disch te geven,
En daar wierd vry wat in gesteld. -
Intusschen na verloop van dagen,
Gaf zich de Koning weêr aan 't jagen
En hield zyn maaltyd weêr in 't bosch,
Maar met een' gantschen legertros
| |
[pagina 132]
| |
Van jagers, jonkers, kamerheeren,
In allerhande slag van kleêren,
En een' afgryselyken stoet
Bedienden, van het slechtst gebroed.
Toen ging men weêr om Zout te halen,
Doch zonder melding van betalen;
En 't was geen lepelblad, als eer,
Maar vyf, zes, zakken vol, of meer. -
Dit jachtmaal wierd weldra verbonden
Aan vastgezette tyd en stonden,
En kwam tot viermaal toe in 't jaar.
Toen wierd dat Zout een gantsch bezwaar;
't Geen ieder van de dorpelingen
Zich met misnoegen op zag dringen,
En daar de naam aan wierd gehecht
Van 't Konings Zout en Tafelrecht. -
't Gebeurde nu, na veele jaren,
Dat twee, drie, Vorsten achter een
Geen vrienden van het jagen waren,
Zoo dat dit jachtfestyn verdween.
Toen immers wierd het dorp ontheven
Van 't Zout, het geen het plach te geven?
Dus dacht men wel, maar dacht verkeerd:
Dat recht was nu geproescribeert.
Men wilde nochthans wel gehengen
Het in contanten op te brengen,
En ieder woning wierd geschat
Ter waarde van een vierdevat. -
Nu kon men, by vervolg van tyden,
Zich van die schatting niet bevryden,
En bracht ze jaarlyks in de kist,
Schoon niemand meer van d'oorsprong wist.
Doch eindlyk komen de Tartaren
Den oorlog aan het Ryk verklaren,
En wat 'er ooit vergaderd was,
Daar is geen penning meer by kas.
Nu is er dubbeld geld van nooden:
De pachters worden opöntboden;
En ieder Impost, door een wet,
Op negen vierden meer gezet;
En by nog later Staatsbesluiten,
Wordt schellingen gemaakt van duiten.
Nu eischt men van den armen man
Vry meerder dan hy dragen kan.
Nu ziet de landman van zyn sloven
Zich al de vrucht en winst ontroven,
| |
[pagina 133]
| |
En de akkerïnkomst niet genoeg;
Dus houdt hy handen van de ploeg.
Nu zinken lust, en bloei, en zeden:
't Verderf stapt aan met reuzenschreden;
't Gehucht vervalt van dag tot dag;
't Verliest zyn burgers, slag op slag;
't Wordt eindlyk gants en al verlaten,
En de uilen nestlen in de straaten.
En 't is die eerste lepel Zout,
Die nog 't verderf des nazaats brouwt.
De Dichter heeft de volgende Aantekening onder dit Stukje geplaatst. ‘Men begrype dat dit niet dan een Fabel van myne uitvinding is! De uitmuntende nouschirvan, by zodanig eene gelegenheid, eenig zout voor zich latende halen, belastte uitdrukkelyk, het wel te betalen. De Hovelingen loegen hier om, en merkten aan, dat een penning zout juist niemand verarmen zou, al bleef het onbetaald. - ‘Integendeel, (zei de Vorst) met zulke kleinigheden zyn alle onderdrukkingen begonnen; en zy zyn de gevaarlykste onderneemingen, tegen 't recht en de welvaart der Onderdaanen. - De waarheid van dit schoone zeggen voor te stellen, was myn oogmerk; niet den braven Schach in zyne nagedachtenis te bezwalken.’ Op bl. 129, van de zevende Schakeering, komt een Dichtstukje voor aan myn vrolyk Vinkje, door c. van den berg, Smit te Katwyk aan Zee; dit bevallig Stukje draagt veele blyken van genie, als mede, dat de Dichter de man niet is, die vulcanus daar in zal naarvolgen, dat hy een yzer traliewerk zal smeeden, om iemands vryheid te beneemen. |
|