| |
Oorsprong van het Hof van Gelderland, door G. van Hasselt. Te Arnhem, by W. Troost en Zoon, 1793. In gr. 8vo. 157 bl.
De, in het opzamelen en doorzoeken der Papieren tot 's Lands oude Geschiedenisse behoorende, onvermoeide van hasselt geeft ons hier een klein, doch belangryk, Stukje. Den oorsprong en aanleg van 't zelve zullen wy best doen kennen met des Schryvers eigene woorden by den aanvang. - ‘Het voornaamste gedeelte,’ schryft hy, ‘van dit Boeksken heeft in 't Jaar 1792 tot eene voorleezing van my gestrekt in het toen opgerichte Genootschap van Kunsten en Weetenschappen te Arnhem. Het kwam my van een zo weezenlyk belang voor, voor een der hoofdgedeelten van de Staatkundige Historie van Gelderland, dat ik, dat opstel hier en daar veranderende en verkortende, en dan weêr, waar het van dienst scheen, uitbreidende, waardig achtte, van het met den druk gemeen te maaken, en wel inzonderheid om dat het met veele, tot dus verre, onbekende bewysdommen onder het oog van den Oudheidminnaar verschynen mag, en met zulke daar onder, welke niet zelden voor iets meer verstrekken kunnen, dan om alleen dat geene te betoogen, waar voor zy wierden aangevoerd.
Men zal het my niet ten kwaade duiden, dat die stoffen, juist zo als zy zich in hun eigen zamenstel vertoonen, voor 't meest aangebragt zullen worden. Ten minsten het is, myns bedunkens, geheel iet anders of men eene geschiedenisse, welker waare toedragt reets te vooren een of meermaalen verhaald werd, en uit zogenoemde Charterboeken kan bevestigd worden, in eene nieuwe, en na den tegenwoordigen tyd geheel aan- | |
| |
genaame, gedaante uitdoscht, en doet te voorschyn treeden, dan dat men zich van rondsom voorzien vinde van alleen volstrekt vreemde bewyzen, die maar met een lugtig woord aangestipt, en daar mede hem, dien het om de egte bronnen te doen moet zyn, laat ongeholpen blyven. In deezen onvolmaakten toestand, durf ik, na een twintig jaarige ondervinding, zeggen, zedert een tyd, waarin door my schier geen eenige dag zonder behandeling van perkementen of oude papieren brieven geeindigd wierd, dat zich de Historie van Gelderland, haare Regeeringkunde, en noch meer haare Oudheid, bevindt. En men zal my dat althans omtrent myn tegenwoordig onderwerp, ofschoon van een tyd, welke egter van die onzekerheden verre af is, niet betwisten kunnen.
Want al is het, dat men, ten opzichte van die geenen, welke, in naame van den Vorst, recht spraken, zeer vroege voorbeelden van regts en links ontmoeten mag, en deezen ook met den tytel van Raaden a consilio, a consiliis, bestempeld vindt, zyn zy nochtans de zulken niet, die my hier alzints te staade komen. Ik moet Raaden bekend maaken, die geenzins alleen, wanneer het noodig was, van den Vorst ontbooden, en dan aan zyn Hof voor hun en hunne bedienden onderhouden wierden, en voor hunne paarden in Rouwvoer; maar welken, met hunnen President aan 't hoofd, in eene Camera Consilii, in eene Camera Ducatus Gelrensis of Chambre de Justice, Chambre de Conseil of Camer van Justicien, Hof van Gelre, of Raidt Camere des Lands van Geldre, bestendiglyk hunne zitting hielden, die daar in hunne Insignia hadden, hunne vast aangestelde Advocaaten en Procureurs, waar van het recht bediend wierd, Deurwaarders en Booden waar van zy bediend wierden, die hun byzonder Zegel, die hunnen Stylus Curiae, hadden.
En zodanige durf ik verzekeren, dat niemand, zo min aan de Rekenkamer als op de Secretarien van Arnhem, verder dan op den naastlaatsten dag van Wintermaand des Jaars 1472 vinden zal.’
Van dit tydperk vangt derhalve de Heer van hasselt deeze zyne Verhandeling aan, en brengt hy dit Hof veel vroeger dan het volgens pontanus, Lib. XIII. p. 850, en slichtenhorst, XIII. B. bl. 480. gesteld
| |
| |
wordt, die het in den Jaare 1547 van Keizer carel den V afkomstig rekenen.
Ten door van hasselt gemelden tyde, geraakte Gelderland aan eenen nieuwen Heer, carel van bourgondie, ook onder den naam van carel den stouten in de Geschiedenissen bekend, onderworpen. Hoe deeze onderwerping toeging, wyst van hasselt met oorspronglyke stukken aan: en voert, ten bewyze zyner Stellinge, wegens de toenmaalige Instelling des Hofs, op den laatsten van December des Jaars 1472, een Placaat aan, 't welk van dit opgerigte Hof gewaagt in den Jaare 1473: en toont, uit de oude Rekeningen der Stad Arnhem, waar het zittinge hieldt, den opbouw van de Vergaderplaatze, en wat 'er verder omtrent te doen viel, 't welk ten uitwyze kan strekken, dat 'er zints dien tyd een Hof bestondt met die vereischten, welke de Heer van hasselt, met zo veel regts, vordert, om een Geregtshof te kunnen uitmaaken; onder welke hy ook het Zegel, hier in Afbeelding nevens gaande, vermeldt, gevonden aan een oud stuk van den Jaare 1474, zynde 's Hertogs Zegel in rood wasch; hebbende tot Opschrift:
sigillum ad causas camere ducatus gelrensis.
Hoe sterk deeze bewyzen voor het Geldersche Geregtshof van carel van bourgondie in Arnhem pleiten, hieldt de naspeurende van hasselt zich hier mede niet voldaan: hy dagt, in de oude Registers, gehouden ten tyde van een Vorst, die zo oplettend was op alle de verrigtingen des Bestuurs, wel stukken ter Regeling van dit Geregtshof te zullen aantreffen. In deeze verwagting vondt hy zich niet bedroogen, daar hy twee Ordonnantien, daar voor beraamd, uit die oude papieren opdelfde. Deeze geeft hy in haar geheel, met tusschen gevlogte aanmerkingen ter ophelderinge, die elk liefhebber der Vaderlandsche Oudheid- en Regtskunde, met nut en vermaak, zal leezen.
In deezer voege alles, wat de Schryver over het Hof van carel van bourgondie, in Arnhem, wist te vinden, aan den dag gebragt hebbende, oordeelt hy aan het Opschrift van zyn Werkje in allen opzigte niet te voldoen, immers niet aan zyn voorneemen, indien hy daar mede den Oorsprong van het Hof van Gelderland wilde afgehandeld rekenen. ‘Voor dat’ schryft hy,
| |
| |
‘dat Hof door Keizer carel hersteld werd, waren 'er nog drie, het een het ander opvolgende, Hoven; en ik zou eene gaaping in de Geldersche Historie laaten, welke, van 6 January 1477 tot 7 September 1543 loopende, een tyd van ruim zes-en zestig jaaren bevatten zoude, indien ik my niet in staat bevond, om die, en met twee stukken van maximilaan, Gemaal van karels Dochter, en met meerdere van zynen Zoon filips, op te vullen, en dan nog eindelyk met zulke bewyzen, als welke my voor het Hof van karel van egmond voldoende zyn.’
Naa het bybrengen deezer bewysstukken, zegt de Heer van hasselt ten slot. ‘Willem van gulich was de Opvolger van karel van egmond. Hy wierd van karel den V. opgevolgd. Over het Hof van willem van gulich voeg ik niets by 't geen van myn zal. Oom gezegd wierd. Zyn Werk is in ieders handen, en men zal het zich onder 't leezen van deeze Verhandeling meermaalen herdagt hebben. Ik mag die nu afbreeken. Maar heeft iemand lust om over het Hof van karel den V eene opzettelyke Historie uit te werken, dien durf ik belooven, dat zyn arboid van het grootste aanbelang zou kunnen zyn.’
Dit is het beloop van dit Vaderlandsch Oudheidkundig Werkje. Wy hebben vermeld, dat de Schryver by de Opgave der Ordonnantien veele Ophelderingen voegt, en waren te meermaalen in bekooring om 'er eene en andere uit over te neemen. Doch ons bestek verboodt het ons; alleen een staaltje 't welk de Zeden dier tyden zal toelichten. - Van de Maanbrieven aan Schuldenaaren, en daar op volgende Klaagbrieven, gesprooken, en voorbeelden van beide aangevoerd hebbende, merkt hy op, dat dusdanig een Klaagbrief, waar in het aan geene onhebbelyke taal ontbrak, dien de Wed. van jan de wrede, ‘met duidelyke zwarte Letteren, op een plano papier van zeventien duim lang en elf en een halve duim breed, deedt schryven, en de naamen van haare Schuldenaaren met roode en vry groote Letteren invullen [hier van ken ik nog twee voorbeelden]. Zy drukte haar groene Zegel onder deeze woeste brabbeltaal, en dat het werd opgespykerd sur les eglises & lieux publiques, [zo als in den Text der Ordonnantie staat] bewyzen ook zo veele gaten als rondsom langs de kanten van dit Papier gezien worden: en wy leezen in haar
| |
| |
stuk zelve, dat dat opslaan genoemd wierd. Wy vinden ook daar in een en andermaal van klagen, kaken en malen gesprooken: wat is dat maalen? Ik neem het in den bekenden zin voor schilderen; want by die Klaagbrieven werden ook daarenboven zomts spottekeningen [aussy figures laides & deshonnestes staat in den Text] gevoegd. En die smaadstukken waren dan, na den geest van onze Weduwe de wrede, met Varkens of andere smaadelyke dieren, waar op de laveloose, eerloose schuldenaars zaten, beschilderd, en zomts onder dat tafereel een rymtje. In het zelfde Register, waar uit ik den Klaagbrief schreef, staat, wat laager op dat blad, dit, daar voor verstrekkend, vers.
Wy waren eyns haeflide ende plegen to steken
Ind vur die vrouwe speren en schilde to breken
Nu hebben wy ons leyder so ontgaan
Ind zyn op dese lelicke beeste zitten gaan
Ind drucken ons Segel voir oer arssgat
Ygelick waer sich vur ons, ende geloeve ons nyet bat.
Maar die vuile brief eindigt nog in eene bedryging van swaarder, sweerlicher ofte ongelymplicher schryvens; en te recht, want, wanneer men zich in zoortgelyke drie, vier, vyf of meerdere, Klaagbrieven al vuilder en vuilder hadt afgesloofd, dan schoot nog de Scheldbrief over. Schelttbrieff staat op de andere zyde van het stuk dat ik hier geeven zal.’
Ick Johan van Paelant laet V Henrick van Scherpenseel weten, soe ghy als eyn meyneidich boeswicht my eynen alden schilt bauen godt, eer, recht, ind reden affgenoemen hebt, mit meer ander ongebeurlickheit, die ghy myt my voergenoemen hebt, dat Ick achter deesen daege V Erffviant leuen ind steruen will, ind V an lyff ind guet achter desen daege krencken, als myn Erffviant, hiertoe moegt gy V festelick verlaeten.
Johan van Paelant, Heer tot Keppel.
Aen den meyneidigen boeswicht Henrick van Scherpenseel.
‘Zodanige trant van schuldbekentenisse, inmaaning en vervolging, werd van karel van bourgondie afgeschaft.’ |
|