| |
| |
| |
De tegenwoordige toestand van Europa vergeleken en getoetst met de oude Prophetien; een Leerreden; gepredikt in de Vergadering der Gemeente de Grindgrond-Groeve, te Hackney, op den algemeenen Dank-, Vast- en Bededag, den 28 February 1794, door Joseph Priestley, LL. D.F.R.S. &c. Met een Voorreden, behelzende de redenen des Schryvers om Engeland te verlaaten. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam, by H. Brongers, 1794. Met de Voorreden, 106 bl. in gr. 8vo.
Hoedanig ook iemand moge denken over de Godsdienstige leerbegrippen van den Heere priestley, indien hy eenig menschlyk gevoel bezitte, hy zal niet kunnen nalaaten de aandoeningen van verontwaardiginge in zyn gemoed te voelen opryzen, door het verhaal der baldaadigste wreedheden, tegen hem gepleegd; 't verhaal van welke, als voor het oog der geheele Engelsche Natie bloot gelegd, allen geloof verdient. ‘Indien ik (schryft hy) voor de openlyke Justitie had moeten vlugten, als nu voor tomeloos en ongestraft geweld, konde men my met geen' meer bitterheid vervolgd hebben, noch myne Vrienden angstvalliger voor my zyn geweest.’ Ons plan gedoogt niet, de Voorreden te ontleeden. Zy behelst eene merkwaardige bydrage tot de geschiedenis der Dweepzucht, en tot welke uitersten zy den mensch kan vervoeren, wanneer het schoone der verstandige verlichtinge, ondanks de duisternis, in welke zy zich tragt te omwinden, haar in de oogen schittert.
De Leerrede, welke tot Text heeft, Matth. III. 2. Bekeert u, want het Koningryk der hemelen is naby! is, in veele opzigten, merkwaardig, naardien eenige stellingen, daar in voorgedraagen, van de gewoone denkwyze merkelyk afwyken, en veelen zich zullen verwonderen dat dezelve kunnen vallen in priestley, hoe zeer ook deeze, by meer dan ééne gelegenheid, getoond hebben, zich door de banden van het heerschende begrip geenzins te laaten boeien. Zonder ons tot beoordeeling of wederlegging in te laaten, zullen wy den hoofdzaaklyken inhoud ontleedende voordraagen.
Het hoofddoel der Leerrede kunnen wy niet duidelyker voordraagen, dan met de volgende woorden uit de
| |
| |
Inleiding. ‘Indien wy (schryft priestley) iets aanneemen willen, van het gene ons geopenbaard is, van de taal der Propheten, dan moeten 'er groote rampen en plagen, en wel zodanige, als niet geschied zyn, van dat 'er menschen op aarde gewoond hebben, voor dien gelukkigen staat der dingen, waarin de Koningryken dezer wereld het Ryk van christus zullen worden, voorafgaan; en deze rampen en elenden moeten zekerlyk die Natiën het meest treffen, die den zetel hebben geweest van de groote Magt des Antichrists, of zo als alle Protestanten, en (zo ik meen te recht,) onderstellen die Natiën, welke aan den Stoel van Romen onderdanig geweest zyn. Ook schynt het my meer dan hoogstwaarschynelyk, (vervolgt priestley) - dat de tegenwoordige beroeringen in Europa de voorboden dezer plagen en droeffenisvolle tyden zyn. Het schynt my derhalven ten klaarsten toe, dat 'er eene roepende stemme zich hooren doet, tot eene meerdere ernstvolle aandacht en opmerking op de wegen der Goddelyke Voorzienigheid, op dat, wanneer Gods gerichten op de aarde zyn, de Volken der aarde gerechtigheid leeren, en voorbereid mogen zyn tot alle die gebeurtenissen, welke thans het snel omloopend tydwiel ons zal opleveren.’
Eéne hoofdgebeurtenis, van welke, volgens priestley, de tegenwoordige tyden zwanger gaan, en die door de Propheeten voorspeld wordt, is, ‘de toekomende gelukkige heilstaat der wereld, wanneer de Joden te rug keeren, en in hun Vaderland, het land hun toegezegd, hersteld, en aan het hoofd van alle Natiën en Volken zullen geplaatst worden.’ Jesus, in zyn verhoor voor Pilatus, maatigt zich den titel van Koning aan, en zegt elders, dat zyne Apostelen nevens hem zullen regeeren; slaande op het zeggen van Daniël, dat de heiligen des Allerhoogsten (Eng. Vert.) het Koningryk zullen ontvangen, en alle andere heerschappyen hetzelve zullen gehoorzaamen; waar onder dus geen enkel Godlyk Koninkryk moet verstaan worden. Het denkbeeld, wegens de natuur en de ontwikkeling deezes zaligen Ryks, bouwt priestley op de woorden Dan. II. 34, enz. vergeleeken met H. VII. 9, enz. De heerlykheid van het laatste boven die van het eerste, door Haggai voorspeld, en de voorafgaande beroeringen, hebbende aangehaald: ‘wat andere (vraagt priestley) dan de toekomende vreedzaame en
| |
| |
gelukkige staat der wereld, onder den Messias, kan hier mede bedoeld worden? en wat zou het beven der Natiën en Volken, dat vooraf zal gaan, anders kunnen zyn, dan groote beroeringen, en verbaazende omwentelingen, zo als nu beginnen, en reeds plaats hebben?’ De kleine hoorn, by Dan. VII. 20, enz. en 't geen de Propheet aldaar zegt, is ‘volmaakt hetzelve tydstip der duuring van de magt des grooten Antichrists in de Openbaaringen.’ Volgens priestley ‘stemmen alle de Voorzeggingen des N.T. ten opzigte van den Val des Antichrists, en het begin van het eigenlyk Ryk des Hemels en van christus, met die des O.T. boven aangehaald, volkomen overeen.’ Hy beroept zich daartoe op 2 Thess. I. 7. en II. 8. als mede op Openb. II. 15. en XI. 17. ‘aldus, (schryft priestley) en op deze wyze van redenkaveling voortvaarende’ (te weeten, op de verderving der geenen, die de aarde verdorven kebben) ‘mogen wy besluiten, dat deze alles vernielende Magten zich zelven, waarschynlyk onderling, verderven zullen, in die Oorlogen, welke de Apostel Jacobus zegt te ontstaan uit des menschen lusten en begeerten, uit den lust van heerschzugt en wraak. En (vraagt priestley) in welken tyd of tyden hebben wy van zodanigen toorn en woede der Natiën, van zodanige geweldige manier van Oorlogen, en van zodanige verwoesting van het menschdom, gehoord, dan thans en in deze dagen?’
‘Eene beschryving en tafereel der vernieling en slachting der menschen, die het glorieryke tydstip zal voorafgaan, waarin God zelfs de Magt en heerschappy zal overneemen,’ vindt priestley in Openb. XIX. 1, enz. ‘als zyn verband en betrekking hebbende tot de nadere komst van christus op deze aarde,’ volgens vs. 11 enz. XVI. 4, enz. Dat de groote slagting, in deze plaatzen vermeld, zal voorvallen by de vernietiging van de magt des Antichrists, in dit boek, de Openbaaring, volgens priestley het beest genaamd, ondersteund door de Koningen der aarde, zegt hy ten duidelyksten te blyken uit Hoofdst. XIX. 19, enz. vergeleeken met de beschryving van het duizendjaarig Ryk, Hoofdst. XX. 4, enz. Ook koomt het hem ‘niet onwaarschynlyk voor, dat onderscheidene omstandigheden in de Voorzegging onzes Zaligmakers, met betrekking tot den ondergang van Jerusalem en de verwoesting van Judea, ook op
| |
| |
dezen grooten en meer verwyderden tyd zien.’ Zie Luk. XXI. 9, enz. Byzonderlyk om de woorden van jesus, als ongetwyfeld op deeze verdere betrekking slaande, Matth. XXIV. 21, vergeleeken met vs. 29, enz. welke na genoeg dezelfde woorden als de boven aangehaalde van Haggai zyn. Dat deeze groote verdrukking nog zeer verre af was, en niet de Jooden, maar wel de Heidenen, betrof, dunkt priestley hoogstwaarschynlyk, uit Luk. XXI. 24, enz. vergeleeken met vs. 22. ‘Niets (zegt priestley) is klaarder en duidelyker in den geheelen ommekring der Prophetien, dan na dat de tyden der verstrooijing der rampen en elenden der Joden zullen vervuld zyn, de zwaarste van Gods oordeelen op die Natien zullen vallen, die hun het meest verdrukt hebben, en de meeste Natien der wereld zullen hierin gedompeld worden, maar byzonderlyk die van het Westerlyke gedeelte, het geen eerst behoorde aan het Romeinsche Ryk, en vervolgens tot den Stoel van Romen. - Natuurlykerwyze zal men vraagen, of 'er eenige grond is te denken, dat deze oordeelen thans gebeuren zullen? zo ja; - hoe lang dezelve duuren, - en wanneer de heilryke en gelukkige tyden, die dezelve moeten opvolgen, eenen aanvang nemen zullen?’
Omtrent de eerste Vraag is priestley in een sterk vermoeden, dat de aangekondigde groote beroeringen thans eenen aanvang neemen. Wat aangaat den juisten tyd van het einde deezer rampen, en het begin van het eigen Ryk van christus, hier antwoordt hy met de woorden, Mark. XIII. 32. Dat met de tweede komst van christus het duizendjaarig Ryk, of de staat van vrede en geluk op aarde beginnen zal, besluit priestley uit Hand. III. 19. terwyl de woorden, Matth. XXI. 9. en Luk. XIX. 38. hem leeren, dat dit de blyde tyd voor het Joodsche volk zyn zal, en zy, waarschynlyk, door de komst van jesus onder hen zullen overtuigd worden, dat hy de hun beloofde Messias is.
Onder de gebeurtenissen, welke de tweede komst des Zaligmaakers, of het begin van zyn eigen Ryk, moeten voorafgaan, telt priestley, dat het Euangelium aan alle Volken der aarde moet gepredikt worden. ‘Maar (zegt hy) 'er is naauwlyks eene Natie bekend, die geene gelegenheid gehad heeft, om het Euangelium onder hen verkondigd te hooren; en, de zedert korten
| |
| |
tyd wonderbaare uitbreiding der Zeevaart - en ofschoon geheel en al niet het oogmerk der onderdrukkers en zeehandelaars, zal dit toch het middel zyn, waar door de kennis van het Euangelium meer en meer zal uitgebreid worden; zullende de tegenwoordige onlusten in Europa grootelyks tot het zelve einde medewerken;’ als zullende veelen, die na afgelegene Gewesten vlugten, het Euangelium derwaarts overbrengen. Als eene andere voorafgaande gebeurtenis beschouwt priestley het Ongeloof. En dit, schryft hy, ‘is, geduurende de laatste jaaren, zeer aanmerkelyk toegenomen, en heeft in die Landen, waar Antichristische Hiearchyen gevestigd zyn geworden, ten sterkste de overhand verkregen.’ Alle burgerlyke stigtingen der Christenheid, die zich de magt aanmaatigen om geloofsartikelen voor te schryven, en tegen de andersdenkenden straffen in te stellen, beschouwt hy als Antichristisch. Tegen de dwaaze en spoorbystere leeringen, op menschlyk gezag vastgesteld, en tegen de vreezelyke straffen, is ‘de menschelyke geest als 't ware 'er oproerig tegen aan geworden; ja, getroffen en verontwaardigd door derzelver ysselykheden, heeft dezelve het geloof en de belydenisse van het Christendom geheel en al verworpen.’ Dit, zegt hy, was voor lang het geval van Italie en Frankryk, en is het ook eenigermaate dat van Engeland. De Heer priestley meldt hier by, hoe hy, vóór twintig jaaren zich in Frankryk bevindende, naauwelyks een eenig' persoon, uitmuntende in wysbegeerte en geleerdheid, aantrof, die het Christendom geloofde; en dat hy, op zyne vraage na de reden van hun ongeloof, tot antwoord bekwam, dat, onder andere, de Leere der Transsubstantiatie hun ongelooflyk dagt. ‘Ongetwyfeld zyn het de burgerlyke stichtingen en instellingen van een zodanig Christendom, zo strydig met het eenvoudig en gezond menschenverstand, het geen zulk een
aantal van ongelovigen maakt van persoonen, welke zich de moeite niet geven willen om zelv' de H. Schriftuur te leezen, of niet kloek genoeg zyn, of geduld hebben, om door de valsche glossen, die men hun heeft opgedischt, heen te zien. - Gelukkig, (zo als priestley verder schryft) even dit ongeloof is 't, dat op zyn beurt deze Antichristische stichtingen en instellingen, daar het uit gebooren wierdt, zal vernielen en verstrooien; en wanneer deze groote omwenteling tot
| |
| |
stand gebragt zal zyn, als dan, als dan zal 't heilryk Christendom, vry van afgodery en bygeloof, minder tegenstand vinden, zich onweerstaanbaar door haar eige getuigenisse aanpryzen, en de Godsdienst der geheele wereld worden. Daar 't waare Christendom den magtigen arm der burgerlyke regeering niet noodig heeft, om zich te handhaven.’
De Heer priestley, nogmaals wederkeerende tot de Voorspellingen, houdt het voor waarschynlyk, dat de laatste groote Omwenteling in Frankryk voorzegd is, Openb. XI. 13; moetende aldaar, door de naamen van menschen hunne titels verstaan worden, alle welke nu vernietigd zyn. ‘Mogen wy dan (vraagt priestley) uit het gebeurde in Frankryk niet als hoogstwaarschynlyk besluiten, dat ook zulks in andere Landen plaats hebben of gebeuren zal?’ Terwyl hy evenwel de geheele vernietiging der groote Antichristische magt niet te gemoet ziet voor de tweede persoonlyke komst van christus, die haastiglyk en onverwagt zal voorvallen.
De Leerrede wordt beslooten met aanmaaning tot gemoedelyken ernst, tot vertrouwen en andere Godvrugtige werkzaamheden. - Om de byzonderheid des onderwerps, en om dat de Woordvoerder een Man van zulk eene kunde en vermaardheid als priestley was, oordeelden wy het niet ongepast, ons berigt tot eene ongewoone lengte te doen uitdyen. Verschillende zal over 's Mans denkwyze geoordeeld worden. Wy voor ons zullen alleen aanmerken, dat veelen, met een ongunstig vooroordeel tegen priestley ingenomen, hem het regt zullen moeten doen wedervaaren, dat hy den geopenbaarden Godsdienst eene weezenlyke hoogagting en eerbied toedraagt. - De Vertaaler heeft goedgevonden, hier en daar, onder den Text, korte aantekeningen te plaatzen. Daar zy, veelal, den geest van scherpheid ademen, en over de hoofdzaak geen licht verspreiden, zien wy geen nut in die Aantekeningen. |
|