Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandeling van het Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haege (Hage) voor het Jaer 1790. Te Amsterdam, te Haerlem, en in 's Haege (Hage), by J. Allart, C. van der Aa, en B. Scheurleer, 1793. In gr. 8vo. 520 bl.Indien het Haagsch Genootschap altyd Verhandelingen van denzelfden stempel in het licht gaf, als die, welke in dit Deel gevonden wordt, dan zou hetzelve binnen en buiten 's Lands oneindig meer waaren roem verwerven, dan waar op het thans kan boogen. Wy vinden naamelyk hier een met den gouden Eereprys bekroond Vertoog over het vereischt gebruik, en hedendaegsch misbruik der Kritiek, in de behandeling der heilige Schriften; geschreven door jodocus heringa, eliza's zoon, toen Predikant te Vlissingen, thans Hoogleeraar te Utrecht; een Vertoog, dat van het oordeel en de kunde des Schryvers de onwraakbaarste bewyzen draagt, en dat hem tevens ook by die geenen zelfs, die van hem verschillen, moet aanpryzen van de zyde van zyn hart, daar hy doorgaans zyn gevoelen met eene maate van bescheidenheid voordraagt, die by de voorstanders der regtzinnigheid, en de bestryders der zoogenaamde nieuwe hervormers, helaas! ten uitersten zeldzaam is, en die zy echter waarlyk bezitten moeten, indien hunne pogingen immer derzelver doel bereiken zullen. Wy zullen van dit Vertoog eene uitvoerige schets leveren; maar, daar zelfs de uitvoerigste schets van zulk een uitgebreid en zaakryk Werk toch niets meer is dan een dor geraamte, raaden wy de leezing van het boek zelve ten sterksten aan; verzekerd zynde, dat niemand, die in dit zoort van oefeningen eenig belang stelt, zich zyner daar aan besteedde moeite beklaagen zal. Na eene korte en gepaste Inleiding, verdeelt de Schryver zyn Werk in vier Deelen, waar van wy den inhoud gaan opgeven. | |
[pagina 90]
| |
Eerste deel, dienende ten betooge, dat een gepast en matig gebruik der Kritiek, in het verklaren der Heilige Schriften, niet slechts geoorloofd, maar zelfs noodzakelyk is. §. 1. Vóór de uitvinding der Boekdrukkonst moesten de Boeken één voor één worden afgeschreven. Dit geschiedde door bekwaame knechten en meiden, ook wel door vrygelatenen, en naderhand door Klooster-geestelyken van beide SexeGa naar voetnoot(*). Daar zat 'er veeltyds één uit een afschrift te lezen, terwyl verscheidene te gelyk uit zynen mond opschreven. Met het O. en N.T. ging dit even zoo, als met andere Boeken; en dit duurde verscheiden eeuwen; het kon dus niet anders, of die afschriften moesten van tyd tot tyd meer bedorven worden. §. 2-5. Veelerleië wyzen, waar op de fouten in de Handschriften kwamen - onderlinge gelykheid van zommige letters - overslaan van woorden, die 'er vervolgens nog eenmaal stonden - onduidelyke uitspraak, of verkeerde tongval des voorlezers - inlassching van aantekeningen in den tekst - verbleeken der inkt in de handschriften - zommige woorden door de afschryvers vergeeten, en naderhand op de onrechte plaats ingevoegd - de herziening van zulke handschriften, die men byzonder net begeerde te hebben, dikwyls een bron van nieuwe fouten - verkeerde verdeeling der woorden, uit het aan elkander schryven van dezelven, zonder zinstippen en scheidtekenen, ontstaan - en veryalsching van den oorsprongelyken tekst, uit de Alexandrynsche overzetting, en de Vulgata. §. 6. En niet alleen blykt uit dit alles de mogelykheid van het bederf der handschriften, maar de ondervinding van allen, die dezelven immer geraadpleegd hebben, bevestigt het als eene daadzaak: en dat dit bederf reeds zeer oud is, blykt uit de getuigenissen der Thalmudisten ten aanzien van het O.T., en der Kerkvaders ten aanzien van het N.T. §. 7. Daar nu de eigen handschriften der Schryvers reeds lang verlooren waren, hebben zy, die vóór drie eeuwen het O. en N.T. het eerst in druk uitgaven, | |
[pagina 91]
| |
niet anders kunnen doen, dan de beste toen voorhanden zynde handschriften raadplegen en vergelyken, en daar uit, naar hunne gedachten, de beste lezingen kiezen. §. 8-14. De vraag is nu, of wy ons aan het oordeel dier eerste uitgevers van de H.S. onderwerpen moeten, dan of het ons geoorloofd zy nog heden, by de behandeling van de uitgaven der gewyde bladeren, ons van de Kritiek te bedienen?.. Niet alleen is ons dit geoorloofd, maar wy zyn 'er ten sterksten toe verplicht. Immers, zullen wy ons naar eene Goddelyke Openbaaring schikken, dan dienen wy eerst op goede gronden te weeten, welke dezelve zy, op dat wy ons niet een ondergeschoven of vervalscht Stuk voor hemelsche oorkonden in de handen laten stoppen. - Wy mogen dit onderzoek niet voor afgedaan houden; want de eerste uitgevers van den Bybel hebben niet alleen onder elkanderen aanmerkelyk verschild, maar ook, in vergelyking van ons, weinige hulpmiddelen gehad, en die hulpmiddelen nog niet eens altyd even zorgvuldig gebruikt, zomtyds meer op hun vernuft steunende dan op hun oordeel. - 'Er is ook geene reden, waarom men niet hetzelfde by de H.S. doen zoude, 't geen elk Letterkenner zonder tegenspraak doet by de Schriften der oude Grieken en Romeinen. - Het ware toch ongerymd, te stellen, dat de afschryvers der gewyde Boeken wonderdaadig van alle fouten zouden zyn bewaard gebleven. - Daarenboven kan ook de achtbaarheid der H.S., en de zekerheid van voornaame waarheden des Christendoms, niet beter tegen de aanvallen van het Ongeloof staande gehouden worden, dan met behulp der Oordeelkunde. - De beroemdste mannen hebben haar daarom ook steeds te hulp genomen, zoo als origenes en verscheiden andere Oudvaders, luther, calvyn, en andere hervormers, en eindelyk onze Nederlandsche Overzetters. Dezen hebben dikwyls verschillende lezingen aangehaald, en uit dezelven eene keuze gedaan, enz. [De Schryver had hier kunnen byvoegen, dat zy zelfs dikwyls gissingen voorgesteld en gevolgd hebben, waartoe zy noch in oude overzettingen, noch in handschriften, grond vonden. Valckenaer heeft daar van een aantal voorbeelden opgegeven in zyn Specimen Annotationum, zoo als onze Schryver zelf, Derde Deel, §. 51, meldt.] Tweede deel, dienende ten betooge, dat een gepast en matig gebruik der Kritiek, in de behandeling der H.S., | |
[pagina 92]
| |
geen nadeel toebrengt aan derzelver geloofwaardigheid en achtbaarheid. §. 1-4. ‘Indien nog in onsen tyd oordeelkundige onderzoekingen naar de ware lezing des Bybels moeten worden in 't werk gesteld, en langs dezen weg nog verbeteringen in die uitgave der H.S., welke tot nog toe als de echte oorkonde der Godlyke Schryveren erkend is, kunnen worden gemaakt, dan kan ik onmogelyk zeker zyn van de waarheid myner Geloofsbelydenis, die alleenlyk rust op die genoemde uitgaaf, en ik word dus aan de benaauwendste twyfelingen aangaande de zekerheid van mynen Godsdienst blootgesteld.’ Deze gewoone bedenking tegen het gebruik der Kritiek word hier met de gewoone aanmerkingen, op eene goede wyze voorgesteld, beäntwoord. De Kritiek doet aan de voornaamste bewysplaatzen voor de grondwaarheden van onze belydenis geen nadeel, maar voordeel. Dit is zóó waar, dat, volgens michaëlis, de nieuwe Hervormers in Duitschland reeds op de Kritiek beginnen bitter te worden; en dat voltaire reeds zich uit dien hoofde tegen eene kritische gissing van kennicott met bitterheid verzet heeftGa naar voetnoot(*). §. 5-8. wordt met een byzonder voorbeeld aangetoond, welk nut de Kritiek aan de gedachte grondwaarheden aanbrengt. ‘Onder alle de kenmerkende leerstukken der hervormde Kerk (zegt de Schryver) is 'er geen één, 't welk by de naauwkeurigste kritische naspooringen iets van zyne zekerheid verlooren heeft, zelfs niet dat van de ware Godheid des Zaligmakers, 't eenigste, het welk nu en dan een' noemenswaardigen aanval van dezen kant heeft moeten doorstaan.’ Hy poogt dit, ten opzichte van eenige bestreden bewysplaatzen voor dit leerstuk, aan te toonen, als Joh. I:1; Rom. IX:5; Hand. XX:28; en 1 Tim. III:16. Over de echtheid of onechtheid van 1 Joh. V:7 zegt hy niet uitdrukkelyk zyne meening, Hy schynt echter voor het thans, naar onze gedachten, boven alle tegenspraak verheven gevoelen te stemmen, dat de plaats onëcht zy. ‘Hoe het zy, (voegt hy 'er by) men vergist zich toch zeer, zo men zich verbeeldt, dat in deze plaatse het eenige of zelfs het | |
[pagina 93]
| |
hoofdbewys voor de verborgenheid der Drieëenheid gelegen is. Wy hebben een aantal wichtige getuigenissen voor dit kenmerkend leerstuk onser Kerk, 't welk dus, gelyk elk uit het gezegde op kan maken, niets by de Kritiek verliest; maar veeleer door haare navorschingen bevestigd wordt.’ By deze gelegenheid betuigt de Schryver, in eene Aantekening, zyne verwondering over het gezegde van van hemert, dat 1 Joh. V:7 de eenigste plaats zou zyn, waarop zich de verborgenheid der Drieëenheid grondt. §. 9-11. wordt de bedenking opgelost, dat het onderzoek naar de echtheid of onechtheid van de aangenomen uitgaaf der H.S. niet voor afgedaan gehouden kan worden, voor dat alle handschriften van eenige waardy vergeleeken zyn; en dat men zich dus tot zoo lang toe in eene pynlyke onzekerheid bevindt, omtrent de gegrondheid der leere. §. 12-14. bevatten de beäntwoording van twee andere bedenkingen, waar van de eerste uit de faalbaarheid der Oordeelkundigen, en de andere uit de grondstelling der Kerke, dat de H.S. volkomen, in allen deele volkomen, tot ons gekomen zy, ontleend worden. §. 15. bevat eene waarschuwing, aan Euangelie-predikers, om met hunne Oordeelkunde niet op den Kansel te praalen. Derde deel, over het vereischt gebruik der Kritiek in de behandeling der H.S., gestaafd door voorbeelden van onsen tyd. Deze afdeeling dient, I. Om aan te wyzen, wat het werk der Kritiek zy; II. Om de hulpmiddelen, waar van zy zich daartoe bedienen moet, op te geven; en eindelyk, III. Om de wyze te bepaalen, op welke zy dezelve dient te gebruiken. §. 2-5. Het werk der Kritiek is, 1. de echtheid dier Boeken, welke in den bundel des O. en N.T. voorkomen, te beoordeelen: 2. het al of niet oorspronglyke van de taal, welke thans voor de grondtaal der Bybelboeken gehouden wordt, te onderzoeken: 3. de echtheid van byzondere, zoo kleine als groote, gedeelten der Bybelschriften, en zelfs van enkele woorden, te beoordeelen: en eindelyk 4. de orde, schikking, en verdeeling der reden en woorden in een boek te beoordeelen. §. 6-37. De hulpmiddelen, waarvan men zich daartoe bedienen moet, zyn, 1. Handschriften, in de beoordeeling van welker waardy en gezag wy vooral onderzoe- | |
[pagina 94]
| |
ken moeten, of zy naauwkeurig afgeschreven en volledig - tot welk gebruik vervaardigd - hoe oud - uit welk handschrift genomen - met welke kopyen of overzettingen zy vermaagschapt zyn - eindelyk, welke veranderingen zy ondergaan hebben. De Schryver handelt en over dit Stuk, en over de andere hulpmiddelen der Kritiek, uitvoerig; wy kunnen 'er slechts een korte schets van leveren, waar by wy nu en dan eene enkele aanmerking voegen zullen. - Het gevoelen, dat de Samaritaansche afschriften van den Pentateuchus ouder zyn dan de Hebreeuwsche, meent hy, dat door de meerder sieraaden der eerste en de eenvouwigheid der laatste genoegzaam wedersprooken wordt. Ondertusschen zegt eichhornGa naar voetnoot(*): ‘De Consonanten (der Samaritaansche Handschriften) zyn heel eenvouwig, zonder eenige versieringen of krullen: geen één is 'er opgehangen, of omgekeerd, grooter of kleiner dan zyne nabuuren; daar onze Masorethische Handschriften - literae majusculae, minusculae, inversae en suspensae hebben.’ Men vergelyke over de waarde en ouderdom van den Samar. Pent. vooral denzelfden Schryver, §. 382 en verv. en j.m. lobsteinii Observ. crit. in loca Pentateuchi illustria, uitgegeven te Giessen en Frankfurt, 1787. - 2. Oude vertaalingen. Van de Grieksche Overzetting, niet lang geleden op de S. Marcus Bibliotheek te Venetiën gevonden, zegt hy: ‘de villoison heeft ze 1784 te Straatsburg uitgegeven.’ Dit is onnaauwkeurig en onvolledig. Villoison gaf slechts een gedeelte dezer Overzetting uit, de Spreuken naamelyk, den Prediker, het Hooglied, Ruth, de Klaagliederen, Daniël, en eenige uitgezochte plaatzen van den Pentateuchus. Op de Overzetting van de Spreuken gaf johannes georgius dahler, te Straatsburg, in 1786, eenige Aanmerkingen in het licht. Eindelyk kwam te Erlangen, in 1790 en 1791, door bezorging van christoph. frider. ammon, in drie Deelen, de geheele Overzetting van den Pentateuchus uit. - By het gebruik der Overzettingen by de Kritiek dient men te onderzoeken de getrouwheid der Vertaalers, welke afschriften zy gebruikt hebben, hunnen ouderdom, hun plan en bedoelingen, hunne overeenkomst met andere oorsprongelyke Vertaalingen, hunne volledigheid, en den staat | |
[pagina 95]
| |
waar in zy tot ons gekomen zyn; en, daar, by dit Onderzoek, blyken zal, dat ook zy zeer bedorven zyn, moet de Kritiek ook aan haar hulp bewyzen, om 'er zich te veiliger van te kunnen bedienen. - 3. Andere getuigenissen van oude Schryveren aangaande de Bybelboeken, en de aanhaalingen van dezelven in hunne Schriften. Hier wordt byzonder gesproken van de herhaalingen van het zelfde Stuk in latere boeken van den Kanon - van de Masora - de schriften van josephus en philo - den Thalmud en de Rabbynen - de Kerkvaders origenes, hieronymus, en anderen, omtrent welker gebruik echter eenige gegronde waarschuwingen gegeven worden - byzonder by het N.T. nog Dichters, die 'er gebruik van gemaakt hebben, zoo als nonnus, enz. - en eindelyk Grammatici, als hesychius, suidas, phavorinus. - Het verwondert ons, dat de Schryver onder de hulpmiddelen niet opgeteld heeft de kritische conjecture, dewyl hy zelf, beneden §. 51, daar van, onder de behoorlyke bepaalingen, niet afkeerig toont te zyn. Over het algemeen is ons dit gedeelte der Verhandeling, waarin de hulpmiddelen der Kritiek opgegeven worden, oppervlakkig en onvolledig voorgekomen. De Heer heringa spreekt 'er of te uitvoerig, of te kort, van. Hy had of alleen na andere Schryvers moeten verwyzen, die het Stuk volledig hebben behandeld, of, zoo zyne voorgangers hem niet voldeeden (hoewel wy toch niet zien kunnen, dat hy ééne nieuwe aanmerking hier omtrent te berde gebragt heeft) dan had hy het gezetter en vollediger moeten behandelen. §. 38-60. De wyze, waar op de Kritiek de gezegde hulpmiddelen gebruiken moet, aangewezen, en door eenige geschikte voorbeelden opgehelderd. Eerst worden hier de vereischten van een' goeden beoefenaar der bybelsche Kritiek opgegeven, welke zyn, schranderheid van oordeel, uitgebreide kundigheden, naauwkeurige onpartydigheid, en bescheidenheid: voorts eenige regels, naar welke hy zyn oordeel schikken moet over de echtheid van de boeken des O. en N.T.; over de taalen, waarin zy oorsprongelyk geschreven zyn; over de echtheid en ware lezing van groote of kleine schriftplaatzen en woorden; en over de orde, schikking, en verdeeling, van de woorden in de H.S.: eindelyk eenige voorbeelden; en wel - 1. ‘proeven, hoe, door de Kritiek, schynstrydigheden in den Bybel worden opgelost, met welke Ongeloovigen 't Godlyk woord | |
[pagina 96]
| |
bestryden, doch die men antwoorden mag, dat zy niet de H.S. zelve, maar alleen de gewoone uitgaaf, raken.’ Zoo neemt de lezing van den Samaritaanschen tekst, Gen. XI:32, honderd vyf-en-veertig jaren, de strydigheid met Kap. XI:26 weg. Zoo kan men, ter wegneeming van strydigheid met andere plaatzen, het zy uit vertaalingen of handschriften, de volgende lezingen, boven die der gewoone uitgaaf, kiezen: merab, 2 Sam. XXI:8; en de zoonen van aram (waren) uz, enz. 1 Kron. I:17; vier jaren, 2 Sam. XV:7; drie jaren honger, 2 Sam. XXIV:13; twee-en-twintig jaren, 2 Kron. XXII:2; agttien jaren, 2 Kron. XXXVI:9; de derde uur, Joh. XIX:14; enz. enz. - 2. ‘proeven van kritische verbeteringen in onse gewoone uitgaven, door welke de Hebreeuwsche tekst des O.T. overeengebragt wordt met aanhaalingen van denzelven in het N.T.’ Tot voorbeelden worden hier opgegeven Rom. XV:10, verg. met Deut. XXXII:43; Hand. II:27-31, XIII:35-37, verg. met Ps. XVI:10; enz. - 3. ‘proeven van verbeteringen, welke door 't beloop des geschiedverhaals, den aart der zaak, het redebeleid, enz. als aan de hand gegeven en gebillykt worden.’ Jos. XXII:34; Richt. VII:18; 2 Sam. V:8; VII:7; 2 Kon. XXV:4; Matth. XXVIII:7; 2 Kor. II:10; 1 Pet. III:20; 2 Pet. II:18, enz. enz. - 4. ‘proeven van verbeteringen in de gewyde Dichtstukken, uit de evenredigheid der leden van een vers’ [parallelismus membrorum]. Ps. XVII:1; XXII:2; XXIV:6; LXV:4; LXXI:13; LXXX:7; CVI:3, 27 enz. - 5. ‘proeven van verbeteringen in de letterversen’ [carmina Alphabethica]. Ps. XXV:2; XXXVII:28; CXLV:13, 14. - 6. ‘proeven van verbeteringen in de orde, schikking, en verdeeling;’ Ps. XLII en XLIII zyn maar één Dichtstuk; mogelyk ook LXX en LXXI: voorbeelden van omzettingen; 2 Kon. XIII moet vs. 7 waarschynlyk tusschen 4 en 5 geplaatst worden; Ps. XXXIV: vs. 17 voor 16; enz. - 7. verbeteringen in de verdeeling van hoofdstukken en versen; in het plaatsen der zinsnydingen, en rusttekenen, en in 't verdeelen der woorden. De voorbeelden laaten wy hier weg, om ons te bekorten: ieder kundig Lezer zal 'er zich zelven genoeg van verzameld hebben.
(Een Tweede Uittrekzel hier na.) |
|