Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden; behelzende het Vervolg der Beschryving van het Landschap Drenthe. Tweede Stuk. Te Amsterdam, Leyden, Dord. en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé en V. v.d. Plaats. In gr. 8vo. 177 bl. Behalven de Tafelen.Niet zeer voldaan betoonden wy ons, by de aankundiging van het Eerste Stuk deezer Beschryving van Drenthe, over de Schikking daarin gehoudenGa naar voetnoot(*); meer hebben wy aan te merken op dit Tweede Stuk. Reeds hadt de Schryver, in het Eerste Stuk, niet weinig van de Natuurlyke Historie deezes Landschaps gezegd, en in eene Aantekening, bl. 177, beloofd, in een Aanhangzel, iets te zullen geeven, 't welk tot een Bydraage der Natuurlyke Historie zou kunnen dienen. Hier uit bestaat dit Tweede Stuk meerendeels; en hebben wy niet kunnen naalaaten, ons te verwonderen over de Stoffe daar in begreepen. Wy moeten dezelve aanduiden, om onze Leezers te onderrigten, wat zy hier al aantreffen, 't geen zy zeker in eene Beschryving van Drenthe niet zouden verwagten of zoeken, en, onzes bedunkens, daarvan geheel vervreemd is, schoon Drenthe nu en dan 'er in te voorschyn komt. Dit Stuk vangt aan met het Derde Hoofdstuk; en de Eerste Afdeeling voert ten opschrift: Beschryving van de Gocherheyde; tot een voorbeeld voor zulke Gewesten, en byzonder voor het Landschap Drenthe, waarin nog Heydevelden en Ongehaavende Gronden gevonden worden. De geheele Geschiedenis der Paltzer Emigranten, die op de Gocherheyde, als eene Volkplanting, zich nederzetten, wordt hier verhaald, zo in 't geen tot den Landbouw als anderzins behoort. Men denkt, dit leezende, niet om Drenthe, maar om de Landstreek tusschen Goch en Cleve. Het oogmerk, om aan te toonen hoe men ongehaavende Gronden vrugtbaar kan maaken, is te pryzen; doch veel is 'er in gevlogten 't welk daartoe niet behoort. De Tweede Afdeeling behelst eene Bydraage tot de Geschiedenis van den Dampkring; of Bericht wegens de uit- | |
[pagina 70]
| |
werkzelen van een buitengewoonen Nevel of Damp, in don Zomer des Jaars 1783, in het Landschap Drenthe, waargenemen. - Waarneemingen, op zichzelve niet te wraaken; doch in eene Landschaps Beschryving tot eene te groote lengte uitgerekt. Meer bepaald tot 's Schryvers taak behoorende, is de Derde Afdeeling, Bevattende eenige Sterf- en Geboortelysten, en eene vergelyking van dezelve met de leevende Bewoonders van eenige Karspelen, in het Landschap Drenthe Gelegen. Hy merkt op: ‘Niemand, denk ik, zal durven tegenspreeken, dat zulk een Gewest den naam van gezond verdient, alwaar het getal der jaarlyksche Sterfgevallen, vergeleeken met dat der leevenden, over eenige achtereenvolgende jaaren door elkander berekend, kleinder bevonden wordt dan in 't algemeen elders plaats heeft. De Heer haller moge onze Gewesten Batavia insalubris & brevis aevi, dat is, het ongezond en kortleevend Batavie, en een Franschman dezelve un Pais sterile & mal sain, of een onvrugtbaar en ongezond land, noemen. De hier bygevoegde Lysten zullen genoegzaam bestissen, welk eenen naam het Landschap, ten dien opzichte, verdiene.’ Deeze Lysten, met zeer veel naauwkeurigheids opgesteld, worden agteraan gevonden. ‘Een Lyst,’ ‘schryft hy, onder andere, ‘der leevende Persoonen, die in elf Karspelen, hoofd voor hoofd, geteld zyn; insgelyks eene Lyst van het gemiddelde getal der overledenen, en van dat der geboorenen, uit de byzondere lysten der Karspelen getrokken; mitsgaders de berekening, hoedanig het getal der afgestorvenen en der geboorenen jaarlyks staat tot dat der leevende Inwoonders van het Landschap; wyst uit, dat het getal der jaarlyksche sterfgevallen tot het getal der leevenden, door een genomen, staat, als, na genoeg, 1 tot 41½, zo dat van ieder duizend Inwoonders, door malkander, over het geheele Landschap genomen, jaarlyks, ten naasten by, slegts 24 sterven: en het getal der jaarlyksche geboorten zal men over deeze elf Karspelen, door malkander berekend, tot dat der bewoonders bevinden te staan als 1 tot 38½. - In het Karspel Koekangen staan de sterfgevallen tot de leevenden als 1 tot 52, zo dat, in die plaats, nog geen 20 van de 1000 jaarlyks sterven; een verschynzel waarvan men weinige voorbeelden zal vinden.’ - Hierby voegt de | |
[pagina 71]
| |
Schryver eene naspooring, hoe het elders met deeze evenredigheid in ons Vaderland gelegen is. In de elf naauwkeurig getelde Karspelen bleek, dat elk Huisgezin meer dan 5 Persoonen bevatte. Eindelyk onderrigten ons deeze Lysten, ‘dat over 't algemeen in het Landschap meer menschen gebooren worden dan sterven; ten opzigte waar van de evenredigheid, over meergemelde elf Karspels, staat als 213 tot 230. Zo dat 'er in dezelve, door een genomen, jaarlyks, na genoeg, 17 meer gebooren worden dan sterven, 't geen voor ieder Karspel, door malkanderen genomen, 1½ Geboorten meer dan sterfgevallen geeft.’ - De Schryver besluit dit uitgewerkte gedeelte met een algemeen Voorschrift, hoedanig volledige Geboorte- en Sterflysten dienden ingerigt te worden. Aan alle de vereischten, hier ter volmaaktheid opgegeeven, denken wy dat bezwaarlyk zal kunnen voldaan worden, althans niet in uitgestrekte en bevolkte Plaatzen. Verder dwaalt de Schryver buiten Drenthe, als hy, in de Vierde Afdeeling, zich tot de Veenwording bepaalt; en 'er, behalven 't geen tot de Drentsche Veenen behoort, het geheele geschilstuk wegens den Oorsprong der Veenen in behandelt; tot welks naagaan wy den des begeerigen Leezer tot het Werk zelve wyzen, waarin hy veel emhaals van Geleerdheid, Oudheid- en Natuurkunde, zal ontmoeten, in de Beschryving van Drenthe niet te voorzien. Nog verder gaat de Beschryver van huis in de Vyfde Afdeeling, Behelzende eenige bedenkingen over de herkomst der Steenen en Versteeningen; benevens eene Schets deezer Voortbrengzelen, die in het Landschap Drenthe gevonden worden. In de algemeene schets der Natuurlyke Historie van het Landschap Drenthe, merkt hy, met den aanvange, op, zyn de voornaamste Steensoorten, die aldaar gevonden worden, met een woord opgenoemd; hy herhaalt ze, en voegt 'er nevens: ‘By verscheiden Mineralogisten, of Schryvers die over de Delfstoffen handelen, kan men de uitwendige kenmerken, en by eenigen derzelven de eigenschappen, het gebruik en de nuttigheid, deezer Steensoorten beschreeven vinden; om deeze reden houd ik het voor onnoodig, deeze Afdeeling met de beschryving van dit alles te bezwaaren. Met dit alles oordeel ik het niet ondienstig, eenige algemeene en byzondere aanmerkingen, deeze Steenen betreffende, te laaten voorafgaan.’ | |
[pagina 72]
| |
Naa hiertoe acht bladzyden besteed te hebben, gaat hy voort: ‘Wat nu aangaat de herkomst, de plaatslyke omstandigheden, en de betrekkelyke verschynzelen, van deeze natuurlyke voortbrengzelen, hier omtrent iets met volkomen zekerheid te willen bepaalen, zoude ontwyfelbaar een ydele pooging zyn. Intusschen is het niet ongeoorlofd, daar de zekerheid ontbreekt, met waarschynlykheden raad te pleegen, en zyne gissingen, tot nader onderzoek, voor te draagen; mits dezelve geene overdreevene en tegen welbevestigde getuigenissen strydende onderstellingen behelzen. Schreeve ik in een minder verlicht tydperk, waarin de nieuwsgierigheid en onkunde door fabelen konden bevredigd worden, ik zou van strabo kunnen gebruik maaken, welke aantekent, hoe jupiter, ter gunste van hercules, wanneer dien Held Schichten ontbraken, Steenen deedt regenen, om met dezelve het Ligurische Leger te bestryden. Met ter zyde stelling van zulke tastbaare verdichtzelen, wil ik liever eenige verschillende begrippen van beroemde Geleerden, over deeze verschynzelen, byeenzamelen, en, nevens myne ingevlochtene aanmerkingen, en verdere bedenkingen, aan het oordeel van kundigen onderwerpen.’ Hierop ondergaan de Stelzels van woodward, van burnet, van leibnitz, van whiston, van buffon, van picot, van bertrand en burtin, de monstering. - Dan eer hy zyne bedenkingen over het Stelzel des laatstgemelden, in het VIII Stuk van teyler's Tweede Genootschap te vinden, en vervolgens zyn eigen gevoelen, mededeelt, keert hy zich meer bepaald tot eene gissing, die tot de herkomst der Steenen, die in het Landschap Drenthe gevonden worden, betrekking heeft, en gaat de gissing te keer, ‘dat onze Steenbrokken en Versteeningen oorspronglyke stukken van Noordsche Rotzen en Beddingen zyn, die, ten eenigen tyde, door de tusschen gelegen Noordzee, herwaards zouden overgevoerd zyn geworden.’ Dit met dugtige bewyzen wederlegd hebbende, brengt hy ter baane ‘de Cosmogonische verschynzels, die, door den Heer burtin, als zo veele bewyzen voor Praeadamitische Aardklooten, worden opgegeeven, en die tevens zouden kunnen bewyzen, dat de Zondvloed voor de oorzaak daarvan niet kan of moet gehouden worden.’ - Eer hy het ge- | |
[pagina 73]
| |
wigt deezer door den Schryver geopperde schynbewyzen geheeten ter toetze brengt, laat hy eenige aanmerkingen voorafgaan, strekkende om deeze beoordeeling, die egter vry lang is, merkelyk te kunnen bekorten. Waarop voorts de geheele Afdeeling bykans besteed wordt in eene Wederlegging van burtin, met enkele hier en daar tusschen gevoegde bedenkingen, die tot Drenthe betrekking hebben; en dienen, om zyn gevoelen, dat de wederzydsche omwenteling van Land en Zee, 't welk hem van alle Stelzels het aanneemelykste voorkomt, te staaven. Een gevoelen, 't welk hy egter niet kan ontkennen van zwaarigheden ontheven te zyn, - zwaarigheden, welke hy, op zyne wyze, uit den weg zoekt te ruimen. Te midden van al dien Cosmogonischen twist, Drenthe als 't ware by de Praeadamiten, waar over hier ook gehandeld wordt, en die niet weg konden blyven in het handelen over burtin, uit het oog verlooren hebbende, komt de Schryver tot het laatste gedeelte zyner voorgestelde taak, ‘de schetswyze opgave der Versteeningen, die men in het Landschap Drenthe ontmoet.’ Men kan den Schryver geen betoonden vlyt, geene uitgestrekte beleezenheid, ontzeggen; maar hem een oordeel, daar aan geëevenredigd, toe te kennen, zou meer zyn dan het Deel voorhanden ons toe geregtigt. Wat wy meer van Drenthe te wagten hebben, of wat de Schryver, van dit Landschap handelende, ons zal gelieven mede te deelen, weeten wy niet. Maakt hy dusdanige Aanhangzels op het geen 'er in het Dieren- en Plantenryk voorkomt, dan is het Werk by lange na nog niet af. |
|