werpen der verheven kunst, wier natuur en wezen de erkentnis van 't schoone en haar uitdrukking uitmaaken.’ Dit was buiten twyfel te algemeen gezegd; de Schryver bepaalt het daarom, met regt, nader, door 'er, op bl. 13 en 14, by te voegen, dat de Schilderkunst het Onschoone zelfs tot haar' kring weet te dwingen, tot schoonheden te verheffen, en zich een geheel nieuw vak te onderwerpen, dat door de natuurzelve van haar voorwerp was uitgeslooten. ‘Wonderbaar verschynzel! - De gruwzaame wreedheid van den Cycloop, zyne meer dan helsche woede, op 't vormloos en verwilderd gelaat, in bloed, schuim, en tandknarsen losbreekende, jaagen in de natuur schrik en yzing aan. Maar de Dichter bezingt het, de Schilder verbeeldt het, en, zonder van het ysselyk te verliezen, ja zelfs met nog nieuwe afgrysselykheden omkleed, wordt het voorwerp ons dierbaar; wy beminnen 't tasreel van die gruwzaamheld, en vergoden den kunstenaar, die uit zoo veel grouwels een schoon weet te scheppen, waar ons oog, waar ons hart, zich aan vasthecht, en nauwlyks van afscheuren laat.’
Uit deze beschouwing leidt de Redenaar de voortreflykheid der Schilderkunst af vooral door, in eenige schoone trekken, in een mannelyken (doch zomtyds al te dichterlyken) styl, haaren zedelyken invloed op de harten te maalen. Het doet ons intusschen leed, dat dit stukje niet meer uitgewerkt is, maar slechts eenige weinige byzonderheden kortelyk aanstipt. Eene volledige behandeling van het onderwerp liet zeker het bestek van den Redenaar niet toe; maar hy had toch veel tyd kunnen winnen, wanneer hy zyne aanspraaken aan den Doorluchtigsten Vorst en andere aanzienlyke Toehoorders wat meer bekort, en wanneer hy geheel weggelaaten had eene tirade tegen het Jacobinismus, die in dit stuk zeer ongepast is, en meer yver dan oordeel verraadt.