Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1795
(1795)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijObservationes in loca Veterum, praecipue quae sunt de vindicta divina; Exercitationum Academicarum specimen tertium; quod, praeside Joanne Luzac, J.U.D. & in Academia Batava Linguae Graecae & Hist. patriae Profesore ordinario, in Auditorio Litterario publice defendit Johannes Jacobus Schultens, Amstelodamo - Batavus, die 26 Junii MDCCXCIII. Lugduni Batavorum, apud H. Mostert, MDCCXCIII. 68 pagg. in 8o. maj.In de tweede zyner Academische Verhandelingen, waar van wy te voren verslag gedaan hebbenGa naar voetnoot(*), had de Heer luzac voornaamelyk gehandeld over die plaatzen der Oude Grieksche en Latynsche Schryvers, waarin van de wreekende geregtigheid Gods over de boozen, en andere daar aan verwandte onderwerpen, gesprooken wordt. Hy vervolgt deze stof | |
[pagina 38]
| |
in de derde Verhandeling, die wy thands aankondigen, en die, even als de twee vorigen, uit drie Hoofdstukken bestaat. Het eerste Hoofdstuk begint hy met de aanmerking, dat men wel in de schristen der Kerkvaders een aantal plaatzen van oude Schryvers bewaard vindt, die van zeer veel gebruik zyn in de vergelyking van de zedelessen der Ouden met die van den Christelyken Godsdienst; maar dat men echter zich altyd met veel behoedzaamheid bedienen moet van die plaatzen, door de Oudvaders aangehaald; om dat zommige van dezelven, die op den naam der Oudste Schryvers gaan, nimmer uit hunne pen vloeiden, maar alleen door bedrieglyke kunsten voor de hunne zyn uitgegeven. Hy geeft echter de schuld van dit bedrog niet aan de Kerkvaders, maar meent, dat zy zelven bedroogen zyn, door de kunstenaaryen van Alexandrynsche Jooden, aan welker schriften (waar van zommige geheel voor voortbrengzelen der Ouden werden uitgegeven, terwyl andere met een aantal plaatzen, die men valschelyk aan de Ouden toeschreef, opgevuld waren) zy onvoorzichtiglyk te veel geloof gaven. Van hier, dat zy ter goeder trouwe meenden, nog de oude Sibyllynsche Gedichten, en de schriften van hecataeus, eupolemus, artapanus, aristeas of aristaeus, en anderen, te leezen, terwyl zy intusschen niets anders lazen, dan stukken, die in het brein van eenige Alexandrynsche Jooden looslyk versierd waren. De behendigste en stoutste onder deze Jooden was aristobulus, een Peripatetisch Wysgeer, welke, in zyne uitlegging van de wet van moses, aan ptolemaeus philom tor, by wien hy in eenige achting was, zocht diets te maaken, dat de Heidenen het beste van dat geen, dat zy over den Godsdienst gezegd hadden, uit de heilige Schriften der Jooden hadden ontleend, en in hunne Schriften en Gedichten overgenomen. Om dit te bewyzen haalde hy, op den naam van linus, homerus, hesiodus, de oude Tragici en Comici, een aantal versen aan, die hy of geheel zelf versierde, of door byvoeging of aflaating zoo zeer veranderde, dat zy nu veeleer uit de pen van een' in de Mosaïsche schriften zeer bedrevenen Jood, dan uit die van een' Heiden, gevloeid schynen. Valckenaer heeft dit alles uitvoerig, en met eene verbaazende geleerdheid, betoogd in eene nog onuit egevene Verhandeling de aristob lo judaeo. Scriptore Commentarii in Legem moysis, & conditore versuum sub nominibus lini, homeri, & aliorum. De Heer luzac belooft deze Verhandeling uit te geven, zoo dra twee andere nagelatene werken van denzelfden grooten man, de fragmenten van callimachus die thands gedrukt worden), en de Maccabaïsche Historie, de pers zullen verlaten hebben; en wy verlangen zeer naar de vervulling dezer belofte: terwyl wy met het grootste genoegen de Aanmerkingen gelezen hebben, die de Heer luzac zelf, in dit en het volgend Hoofd- | |
[pagina 39]
| |
stuk, te berde brengt, ter beoordeeling van de echtheid of onechtheid van zommige zoogenaamde fragmenten der oude Dichters, die men by de Kerkvaders aangehaald vindt, en die tot het boven genoemde onderwerp betrekking hebben. De eerste plaats, die hier ter toetze gebragt is, wordt door justyn den MartelaarGa naar voetnoot(*) aan philemon, maar door clemens van AlexandriëGa naar voetnoot(†), theodoretusGa naar voetnoot(‡), en eusebiusGa naar voetnoot(§) aan diphilus toegeschreven. Een gedeelte van deze plaats acht de Heer luzac, met regt, het oude Attische tooneel geenszins onwaardig, maar van het andere gedeelte toont hy overtuigend aan, dat het door een' Alexandrynschen Jood, het zy dan aristobulus of een' anderen, gesmeed, en valschelyk aan een' ouden Blyspeldichter toegeschreven zy. By dit betoog had ondertusschen nog gevoegd kunnen worden, dat de woorden, Οὗ τ᾽ ὄνομκ - οὐδ ἂν ὀνομάσαιμ᾽ ἐγὼ, vooral een volkomen voldingend bewys van Joodsch bedrog opleveren, daar dezelven blykbaar geschreven zyn in den bygeloovigen geest der Jooden, welken het ongeoorlofd rekenden, den naam van hunnen God Jehovah uit te spreken. - In het overig gedeelte van dit hoofdstuk handelt de Schryver nog over eene plaats uit de Phrixus van euripides, en over een fragment van den Blyspeldichter aristo of aristophon, door theophilus bewaardGa naar voetnoot(**). Daar de plaats van euripides uitvoerig door valckenaer, in de gemelde Dissertatie, behandeld is, worden de vyf eerste versen van dezelve, die echt en zeer schoon zyn, hier slechts kortelyk met de plaats van plautus, over welke de Heer luzac, in zyn tweede specimen, had begonnen te handelen, vergeleken. In het fragment van den Blyspeldichter komen eenige uitdrukkingen voor, die niet zuiver Attisch zyn, en vermoeden van onechtheid geven. Dit vermoeden is echter hier minder dan by de twee andere plaatzen. Na het voorstellen van een conjectuur over de waare leezing van het laatste vers, wordt dit hoofdstuk beslooten met de mededeeling van dit gehele fragment, benevens de vertaaling van grotius. Het tweede Hoofddeel begint met de opgave van eenige plaatzen uit oude Grieksche Dichters, betreffende de Goddelyke wraak over den meineed, welke plaatzen hier door het vernuft en de geleerdheid van onzen Schryver uitmuntend verbeterd en opgehelderd, en met de volgende schoone regels van plautus vergeleken worden, | |
[pagina 40]
| |
Atque hoc scelesti in animum inducunt suum,
Jovem se placare posse, donis, hostiis,
Et operam & sumtum perdunt. Ideo sit, quia
Nihil ei acceptum est a perjuris supplicii.
Facilius, si quis pius est, a Dis, supplicans,
Quam qui scelestus est, inveniet veniam sibi.
De Grieksche plaatzen, hier behandeld, zyn een sragment, (misschien uit de Phrixus van euripides) by stobaeusGa naar voetnoot(*) - een van archilochus by theophilusGa naar voetnoot(†), het welk den Schryver aanleiding geeft tot de aanmerking, dat het 'er zoo verre af was, dat de vergelding van kwaad met kwaad voor eene ondeugd zou gehouden zyn by de Grieken, dat men dezelve in tegendeel zeer lofwaardig achtte. Hy bewyst dit met een paar plaatzen, en zegt vervolgens: ‘En dit was misschien het eenigste stuk, waarin de zedeleer der Grieksche Wysgeeren verschilde van die, welke ons door Hem geleerd is, wien met regt dat oude gezegde mishaagde: oog voor oog, en tand voor tand, enz.’Ga naar voetnoot(‡). En echter zyn 'er ook plaatzen by de Grieken, welken bewyzen, dat die verhevener zedeleer, althands door zommigen hunner, zoo wel erkend is, als door den grooten Stichter van onzen Godsdienst. Wy zouden 'er hier voorbeelden van geven, maar wy wyzen liever tot de Verhandeling van fischer, waarin dit onderwerp opzettelyk overwoogen isGa naar voetnoot(§), - twee plaatzen van euripides, waar in van de verschooning gesproken wordt, waar mede de Godheid zoo wel hen behandelt, die, ter redding van hun leven, vryheid, of goederen, een gedwongen eed, welken het hart niet meenen kan, met de tong afleggenGa naar voetnoot(**); als den ongelukkigen Vader, die, tegen de strenge eischen van den Godsdienst, en de burgerlyke wetten aan, een' zoon, die een' manslag bedreven had, uit natuurlyke liefde jegens zyn kroost, onder zyn dak herbergt. De laatste van deze plaatzen, die door den grooten valckenaer zelven verkeerd verstaan was, wordt hier door onzen Schryver zeer voortreslyk opgehelderd; by welke gelegenheid hy ook in het algemeen handelt over het oude gevoelen omtrent de wraak der Goden jegens hen die bloedschuldigen herbergden, en de toegevendheid, die zy in dezen geacht werden te gebruiken omtrent de zoodanigen, die dit niet uit snoode oogmerken, maar uit natuurlyke liefde, jegens den misdadigen deeden. - Dit Hoofdstuk wordt beslooten met de beoordeeling van twee plaatzen over het nutte- | |
[pagina 41]
| |
looze van die offerhanden, die met eene onreine ziel aan de Godheid worden toegebragt; waarvan de eerste door verscheiden Oudvaders aan sophocles, de andere door zommigen aan menander, door anderen aan philemon, wordt toegeschreven, maar die beide kennelyke blyken draagen van Joodsch bedrog. In plaats van deze onechte vruchten, geeft de Schryver nog een paar schoone plaatzen van xenophon, en ééne van seneca, op, die vergeleken kunnen worden niet alleen met de aangehaalde versen van plautus, maar ook met verscheiden plaatzen, die wy over dit onderwerp in de schriften der Joodsche Propheten vindenGa naar voetnoot(*). Het geen in het tweede Hoofdstuk reeds in het voorbygaan gezegd was, dat het denkbeeld der Grieken, aangaande de Goddelyke wraak over het schenden van den Godsdienst en over meineed, zeer grooten invloed had op de rechtspleegingen in het Gemeenebest van Athenen, dit wordt in het derde Hoofdstuk breeder ontwikkeld. Te Athenen werd iemand, die van manslag of moord beschuldigd was, door geene ondervraagingen van Regters of Beschuldiger benaauwd, door geene bedreigingen verschrikt, veelmin door de folteringen van een' beul tot bekentenis gedrongen. Nimmer kwam het by de Grieken, vooräl niet by de Atheniënsers, iemand in de gedachten, vryë menschen door pynigingen tot belydenis eener misdaad te brengen. Een beschuldigde kon zich, buiten pyn en banden, met alle vrymoedigheid verdedigen; vóór dat hy overtuigd en gevonnisd was, kon hy niet in de gevangenis gezet worden; ja, hy had de vryheid, om, wanneer hy reeds ééne Redevoering ter zyner verdediging gedaan had, en hy door zyne party dan nog bewysredenen hoorde aanvoeren, die hem deeden wanhoopen aan het verbergen zyner schuld, in alle veiligheid uit zyn Vaderland te ontvluchten, zonder eenige andere straf te ondergaan, dan dat zyne goederen, die hy niet met zich kon voeren, aan de openbaare schatkist vervielen. Om de redenen dezer inrigting wel te doen verstaan, geeft onze Schryver een volledig berigt van de orde, in de regtspleegingen by de Atheniënsers gebruiklyk: in de daad een alleruitmuntendst stuk, waarin hy verscheiden byzonderheden opmerkt, die nimmer vóór hem, door eenig schryver over de Attische Oudheden, of Regten, waren waargenomen. Wy zouden hetzelve gaarne in zyn geheel aan onze Leezers mededeelen, maar ons bestek laat dit niet toe: wy zeggen dus alleenlyk, dat de gantsche toestel der regtsplegingen ten hoogsten eerbiedwekkend was; dat beiden, beklaagde en beschuldiger, onder een aantal ontzag-baarende plegtigheden, herhaalde eenden moesten afleggen, ter bevestiging van de waarheid hunner voordragt; dat zy beiden reeds ééne dezer eeden afleggen moesten, vóór dat zy tot | |
[pagina 42]
| |
het houden hunner eerste Redevoeringen toegelaaten werden; dat het pleegen van meineed voor zulk een ontzachlyk gerichtshof, onder zulke yzing-aanjaagende plechtigheden, niet ligt te verwachten was, als van den meest verstokten booswigt, die door zyne daaden toonde, zelfs het aanwezen eener Godheid niet te geloven; dat ondertusschen in die zeldzaame gevallen, waarin de beklaagde, door zyne vlucht, zich niet alleen schuldig aan den hem aangetygden moord, maar ook aan meineed, verklaarde, de Regters geene reden hadden, om zich over de zachtheid van hunne wetten te beklaagen, dewyl zy zeker overtuigd waren, dat meineed niet door menschen gestraft moest worden, dat de schuldige nu aan de wraak der Goden was overgeleverd, dat dezen voorzeker vroeg of laat, zyne euveldaden op zyn hoofd zouden doen nederkomen, en dat hy het beginzel zyner straf reeds had, in het verlies zyner goederen, in het voortsleepen van een behoeftig en elendig leven op een' vreemden grond, in zyne verwydering van de tempels en den dienst zyner vaderlyke Goden, in zyne verbanning van alle gemeenschap met de menschen, die zich allen verontreinigd moesten achten, zoo dra zy met hem zich ongelukkig op één schip, of onder één dak bevonden, en die hem dus als de pest schuwden. - Men vindt in dit hoofdstuk ook verscheiden ophelderingen en verbeteringen van plaatzen uit oude Grieksche Schryvers, vooral van eene zeer gewigtige plaats uit een nog onuitgegeven Lexicon Rhetoricum, waar van de Heer ruhnkenius een afschrift bezit. Wy wenschen hartelyk, dat de Hoogleeraar ons eerlang met eene nieuwe proeve van dezen zynen zeer verdienstelyken arbeid beschenken zal. |
|