| |
Lofreden op Henrik Albert Schultens, openlyk uitgesproken te Leyden, op den elfden van Wiedemaand 1794, door Jacobus Kantelaar. Te Amsteldam by P. den Hengst, 1794. In gr. 8vo. 104 bl.
De beroemde Hoogleeraar henrik albert schultens, werdt te Herborn, den 15 van Sprokkelmaand 1749, geboren, en was naauwelyks een half jaar oud, wanneer hy met zyne Ouders, jan jacob schultens en susanna amalia schramm, uit zyne geboorteplaats naar Leyden verhuisde, alwaar zyn Vader tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Oostersche Taalen beroepen was, in de plaats van deszelfs Vader albert schultens.
Om het loslyk spoor van zynen Vader en Grootvader te kunnen betreden, begon hy, in het agtste jaar van zynen ouderdom, zyne cerste Letteroefeningen op de Latynsche Schoolen te Leyden, vervolgde dezelve te Haarlem, en kwam, veertien jaaren bereikt hebbende, op de Leydsche Hoogeschoole, alwaar hy zyne Letteroefeningen voltrok; hebbende intusschen twee jaaren te Harderwyk, by den Hoogleeraar everhard scheidius, doorgebragt, die een paar jaaren in het huis van zynen Vader gewoond had, en met wien hy verscheidene Arabische Schryvers had doorgelezen.
Zyne zucht tot de Weetenschappen, vooräl tot het beoefenen der Oostersche Taalkunde, ontstak in hem den lust om het nabuurig Engeland te bezoeken, om aldaar, voornamenlyk te Oxford, de rykdommen der Bodleyaansche Bibliotheek zich ten nutte te maaken. Hy vertrok den 12 September 1772 van Helvoetsluis. Eenigen tyd te London doorgebragt hebbende, kwam hy den 10 October
| |
| |
te Oxford, en werdt aldaar, den 4 May 1773, de grootste eer bewezen, die de Hoogeschool van die plaatse immer aan iemand bewyzen kan: namenlyk, men verhief hem, by openen Brief, tot Meester in de Kunsten (Master of Arts by Diploma) hebbende hy zich, voor eenige dagen, naar London begeeven.
Na het ontvangen van dit eerbewys, dat nimmer gegeeven wordt dan voor waare verdiensten, en in 23 jaaren slechts zes Engelschen te beurte viel, terwyl het aan Vreemdelingen nimmer gegeeven werdt, zo men eenige Koningen of Vorsten uitzondert, keerde schultens naar zyn Vaderland te rug, alwaar men reeds reikhalzend naar hem uitzag. Immers drie maanden na zyne terugkomst, namenlyk 18 Augustus 1773, werdt hy, in de plaats van willem koolhaas, tot Hoogleeraar in de Oostersche Taale en Oudheden aan de Doorluchtige Schoole van Amsteldam aangesteld; welke post hy den 15den December, van dat zelfde jaar, met eene gepaste Redevoering, aanvaardde. Vyf jaaren laater vertrok hy van daar om het ambt van Hoogleeraar in de Oostersche Taalen en Joodsche Oudheden aan Hollands Hooge School, in de plaatse van zyn' overleden Vader, te vervullen; houdende te Leyden zyne Intree-redevoering 1 Maart 1779.
Ruim 13 jaaren dit Hoogleeraarambt met roem en vlyt bekleed hebbende, werdt schultens op den 24sten November 1792 door eene kwaadaartige zinkingkoorts aangetast, welke eene uitteerende ziekte agterliet, die den braaven man, op den 12den Augustus 1793, op den ouderdom van ruim 44 jaaren, in het graf rukte, nalaatende eene bedroefde Weduwe, catharina elisabeth de sitter, met welke hy den 10den April 1774 in den echt was getreden, benevens drie Zoons en twee Dochters.
Het verlies, dat Hollands Hooge School, door den dood der schultensen, leed, was aanmerkelyk, en wierdt best gevoeld door hen, die de verdiensten dier Hoogleeraaren in de Oostersche Taalen en Oudheidkunde op hunnen waaren prys wisten te schatten. De Hoogleeraar everhard scheidius, van Harderwyk naar Leyden beroepen, om de voetstappen van zynen Vriend te volgen, en de plaats van schultens te vervullen, had naauwelyks den tyd om over te komen, om te zien wat door hen, in het vak der Oostersche Letterkunde, nog was overgelaaten; en.... hen in het graf te volgen!
Behalven het verlies, dat Hollands Hooge School door
| |
| |
den dood van schultens leedt, verloor de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden in hem haaren waardigen Voorzitter; en het Taal- en Dichtlievend Genootschap, Kunst wordt door Arbeid verkreegen, mede in die Stad gevestigd, haaten Beschermheer. Laatstgemeldo Genootschap, de nagedachtenis van schultens op eene plechtige wyze willende vereeren, verzogt deszelfs Medelid, den Heere jacobus kantelaar, over zynen grooten Leermeester, eene opzettelyke Lofrede te houden. Beter keuze zoude men zeker, in dit geval, niet hebben kunnen doen. De Eerw. kantelaar was meer dan enkel Leerling van schultens, hy was zyn Vriend, en zyn bewonderaar, Zie hier wat hy zelve, ten deezen opzichte, zegt: ‘Ik was ruim veertien jaaren oud, toen ik schultens kennen leerde; hy heeft van dien tyd af immer met eene vaderlyke liefde myn geluk bevorderd, en in myn geluk gedeeld; en niet alleen ben ik aan zyne leiding de geheele vorming van myn verstand verschuldigd, maar, het geen nog oneindig meerder is, hy vormde myn hart, en, terwyl ik jaaren lang zyne grootheid bewonderend aanstaarde, leerde ik in hem die stevigheid van ziel hoogschatten, die alleen onze deugd oprecht en bestendig, en ons geluk, in het midden van alle stormen des noodlots, onwrikbaar maakt. - Myn hart gevoelt dus de volle waarde van schultens, schoon myne tong hem niet naar waarde pryzen kan.’
De dag tot het doen deezer Lofrede was bepaald op den dag der algemeene Vergadering van het Genootschap, welke in den jaare 1794, op Woensdag den 11den van Zomermaand, inviel. De byeenkomst was ook, ten dien einde, in plaats van op twee uuren na den middag, gelyk gewoonlyk, nu op negen uuren des morgens bepaald; en na dat een gedeelte der gewoone bezigheden was afgedaan, begaven zich de gezamenlyke Leden, tegen elf uuren, naar de Doopsgezinde Kerk, alwaar vervolgens, in de tegenwoordigheid eener niet min aanzienlyke dan talryke schaare, gemelde Redevoering, met zo veel kunde als bevalligheid, en deelneemend gevoel, door den Heere kantelaar gedaan werdt, terwyl eene algemeene toejuiching der Hoorderen den Redenaar met verrukking vergezelde.
Na het afloopen der plechtigheid, wanneer de Leden des Genootschaps weder ter gewoone Vergaderzaale waren byeengekomen, werdt, by het hervatten der bezigheden,
| |
| |
den Heere kantelaar, voor het met zoo veel lofs verrichte werk, niet alleen door den Voorzitter, Professor ysbrand van hamelsveld, met een treffend Dichtstuk dank betuigd, maar ook een dubbelen zilveren Eerepenning, op den gewoonen stempel des Genootschaps geslagen, doch, ter aandenkinge, zo wel als ten blyke van erkentenisse, met een gepast opschrift voorzien, op eenpaarig besluit der Vergadering, toegewezen.
Wy zyn opzettelyk eenigzins uitvoerig geweest, in het mededeelen der levensschetse van den Hoogleeraar henrik albert schultens, en in het vermelden der plechtigheden, welken, by het houden der Lofrede over hem, plaats hadden. De byzonderheid in beiden noopte ons tot die uitgebreidheid. Ook zal men, uit het voorgedragene, nu genoegzaam kunnen opmaaken, wat men in deeze Lofrede kan en moet verwagten. Zy beslaat 69 bl.; wordt voorgegaan door eene Opdracht aan de Loden van het Genootschap, op welkers besluit dezelve vervaardigd en uitgesproken is; en gevolgd door 27 bl. Aantekeningen, betreffende het Leven en de Schriften van den Hoogleeraar, die in de Redevoering zelve enkel genoemd of aangewezen konden worden. Het slot maakt een schoon Latynsch Dichtstuk op schultens (Schultensio defuncto) uit, van den bekwaamen Amsteldamschen Rector r. van ommeren.
Om ons verslag te voltooijen, moeten wy evenwel nog iets doen, namenlyk, wy moeten onze Leezers, met den styl des Heeren kantelaars, in deeze Lofrede, en met het karakter van den Hoogleeraar schultens, eenigzins bekend maaken: en wy mogen 'er byvoegen, dat de schilderende trekken, dien aangaande, geenzins te ver getrokken zyn. De Hoogleeraar was, in het onrustig jaar 1787, Rector Magnisicus der Leydsche Academie, zyn gedrag in dien tyd verdient derhalven bovenal opmerking, en wel, zo als het door den Eerw. kantelaar, op volgende wyze, wordt voorgedragen:
‘Gy hebt hem gekend in dien tyd, waarin zoo veelen, die te voren geacht werden als eiken in den zwaarsten storm te zullen staan, reeds by het geruisch van den eersten wind, als stroohalmen geknakt, het hoofd voor het geweld boogen. Maar wie heeft immer de standvastigheid van schultens zien wankelen? Altyd aan zyne grondbeginzelen en aan zyn karakter getrouw, het zy hy als afgezant van den Academischen Raad aan het Stad- | |
| |
houderlyk hof verscheen, of als Richter een' aangeklaagden jongeling tot zich in zyn' binnekamer geroepen had; het zy hy zich in staatelyke Vergaderingen, of in byzondere gezelschappen, bevond; het zy hy zyn gevoelen uitsprak, of bevelen gaf; liet hy zich, noch door den haat of de woelingen van zyne vyanden, noch door de vrees van aan hun te zullen mishaagen, die de gevoeligste slagen aan zyn aardsch geluk toe konden brengen, noch door de gevaaren, die zyn persoon en huis van een oproerig graauw te wachten hadden, immer tot zwygen brengen, waar rechtvaardigheid en waarheid het spreeken tot pligt maakten. En in elke zyner uitspraaken was de reinheid van zyn hart, en zyne onpartydige waarheidsliefde, zoo zichtbaar, was zyne rondborstigheid met zoo veel waare wellevendheid gepaard, was de kracht van overtuiging zoo vermogend, was de toon van zyne stem zelve zoo doordringend, dat een onwillekeurige eerbied, by zyne tegenstanderen, ten minsten voor eenigen tyd, de plaats van den haat innam, en zy, zoo lang zy hem hoorden, geene andere aandoening gevoelden, dan de brandende spyt, dat zulk een man niet tot hunne party behoorde. In zyne tegenwoordigheid dorst hem niemand beledigen, zyn tred zelve baarde eerbied en ontzag, en het hollend graauw, dat door niemand te stuiten was, bezweek voor zyne grootheid. Eenige jongelingen, door eene oproerige menigte vervolgd, zochten hulpe by schultens, die zy elders niet hadden kunnen erlangen. Ten aanhooren van het woedend gepeupel, geboodt hy, met eene
donderende stem, den bevelhebber der binnenwacht, om geweld met geweld te keeren. De geheele menigte, schoon grimmende van nyd, en brandende van begeerte, om hem aan te vallen, die aan hunne woede weerstand dorst bieden, was verpletterd door de majesteit van zyne stem en houding; in één oogenblik zweeg het getier des raazenden hoops: en schultens, in het midden deezer doldriftige bende, scheen een magtig Vorst te zyn, omstuwd door zyn gehoorzaam Volk.
‘Doch, hoe minder de boosheid hem in het openbaar dorst wederstand bieden, des te meer woedden list en laster tegen hem in het geheim. En het zou niet te verwonderen geweest zyn, indien men zelfs bedekte pogingen had aangewend, om hem uit den weg te ruimen, wiens eerlykheid men niet had kunnen doen wankelen, wiens moed men niet had kunnen ter nederslaan,
| |
| |
wiens gezicht men niet kon verdragen. Ik zal niet onderzoeken, of zodanige pogingen in de daad aangewend zyn; maar dit is zeker, dat de welmeenendste vrienden van schultens het daar voor hielden; en dat zy in de grootste vrees waren, voor het al te wel slagen van dezelven. Zy rieden hem dierhalven den slag, die hem dreigde, voor te komen, en zyne verdediging tegen de grieven, die men heimelyk tegen hem inbragt, aan eenen vriend te zenden, die in de beste gelegenheid was, om dezelve bekend te maaken, waar het behoorde. Wat deed schultens? In eene plegtige aanspraak aan zyne oudste kinderen, die 'er alleen nog maar vatbaar voor waren, vermaande hy hen, zich noodzaaklyk in de waereld te maaken, om zich door hunne eigene verdiensten het nodige te verzorgen; en voegde 'er de ernstige verklaaring by, dat zy nimmer van hem de geringste laagheid verwachten moesten, ter bejaaging van eenige gunst voor zich of de zynen. Van zyne echtgenoote hield hy zich verzekerd, dat zy liever een' minderen stand voor haaren tegenwoordigen ruilen zou, dan toelaaten, dat hy, om haaren wil, zyne standvastigheid in het geringste bezwalkte. En, hoe zeer haare belangen, en die van zyne vyf kinderen, hem op het harte woogen; hoe talryk de genoegens waren, die hy in zyn' post smaakte; hoe veele wegen dezelve hem opende, om aan zyne pryswaardige eerzucht te voldoen: hy voelde zich zelven genoeg, om zeker te weeten, dat hy, met de grootste ingetogenheid, alles opofferen kon, en dat niets volstrekte behoefte voor hem was, behalven zyne deugd. Om echter den welmeenenden aandrang van zyne vrienden gehoor te geeven, schreef hy den brief, dien men van hem vorderde; verdedigde zich rondborstig tegen iedere lastering, die tot zyne kennisse gekomen was; maar voegde 'er met de eigen rondborstigheid by: ‘Geen mensch in de geheele waereld, en geene overweeging, hoe ook genaamd, is in staat om my te brengen tot eene verandering in myn openbaar of byzonder
gedrag, het welk myn geweten my zegt, dat in dien zin, welke thands bedoeld wordt, onschuldig en onberispelyk is. Ik vraag noch voor het voorledene de minste verschooning, noch beloof de geringste verandering voor het toekomende: maar zal alles afwachten met die gerustheid, en dat vertrouwen op God, waar toe ik voel, dat eer en deugd krachten geeven.’ |
|