| |
Zedelyke bedenkingen.
Het School der Natuur is voor den mensch zeer leerzaam. Indien men daar vlytig zynen tyd in besteed, kan men zeer groote vorderingen maken in de beste der Weetenschappen die het gemoed vercieren en den redelyken mensch eer aandoen. Men ontmoet in de natuur millioenen van voorwerpen, welke onze naauwkeurigste opmerking dubbel waardig zyn, en, opmerkzaam betragt, een aantal wonderen opleveren,
| |
| |
welke ons allen verbazen. - Slaat men zyne oogen hemelwaard - Zon, Maan en Starren - de Hemel met deszelfs volheid - welk een ontzagbarend gewrogt! - Slaat men het gezicht op de Wolken welke in onzen Dampkring hangen - zyn zy geene verbazende gewrogten van Almagt en Vermogen? - Daar vergaderen zich de dampen om onzen aardbol te besproeijen; van daar valt de vrugtbre regen op het aardryk, die Mensch en Vee, Kruid en Planten, verkwikt. - Van daar hoort men de rommelende Donders rollen, en men ziet de schitterende Blixems uitschieten. - Van daar loeijen de huilende Wervelwinden. Hoe verbazend is hunne kragt en uitwerking! - Wie bestuurt en regeert dit alles? - Wie anders dan de Almagtige, die in den Hemel woont, die den Donder, den Blixem en de Winden, uitzent, en laat woeden in den beneden Dampkring. - Dan, keert men te rug tot de aarde, en merkt men op wat deze al bevat, zo wel in hare ingewanden, als op hare oppervlakte. - Hare ingewanden zyn vervuld met de Wonderen des Allerhoogsten. - De Aarde is vol van zyne Heerlykheid, en de Zee is overal vervuld met Waterbewooners. - Uit de aarde spruiten de Grasscheutkens tot wonderbaar voedzel voor de beesten, - het koorn, dat het hart der menschen versterkt, en allerlei voedende en genezende Kruiden. Wie is het die aan dit alles groei en wasdom geeft? - Wie besproeit het aardryk met eenen milden, met eenen malschen, regen? - Wie bewatert op zynen tyd dezen ganschen Hof? Is het niet de Almagdge, die regen en zonneschyn, alles, schenkt op zynen tyd, die het Koorn vermenigvuldigt, duizendvoudig en meer. - Die ook uit dien zelfden grond alle Gewassen en Boomvrugten doet voortkomen, om den mensch te voeden en verkwikken. Het aardryk is vol van Gods heerlykheid, en het werk zyner handen verkondigt zynen lof! - Mensch en Vee worden hier overvloedig gevoed en verkwikt. - Wie schenkt ons het verkwikkelyk Ooft? - Wie doet de zappige Peer en de smakelyke Appel bloozen aan hunne steelen? - Wie stort het verkwikkelyk vogt
in de edele Druif - en maakt de zoetzappige en bloozende Persik voor ons zo smakelyk? Is het niet de God der Natuur die aan alles den groei en wasdom schenkt - de voedende en verkwikkende kragt? - die Vee en Menschen onderhoud, - den bloesem en de rypheid schenkt aan alle de, Vrugten des Aardryks, die we zien groeijen door eene verborgen kragt - en zien ryp worden, schoon wy de wyze op welke, door onze yverigste en vernuftigste navorsingen, niet kunnen uitvinden? - Wie is het, die aan ons menschen het leven - en een Vernuft, geschonken heeft, waar door wy zo veel edeler zyn, dan het redelooze Vee,
| |
| |
en in deze beneden Gewesten boven al het geschapen uitmunten? Wie doet u zo ver boven al het geschapene, ô Mensch! wie doet u uitschitteren, boven al wat men in de Natuur ontmoet? - Is het niet de Oneindig Groote - de Algenoegzaame God - die den Hemel en de Aarde heeft voortgebragt? - Die de dingen, welke geen bestaan hadden, by hare wording riep even als of zy bestaan hadden? - Die enkel sprak: ‘daar zy ligt,’ en op het zelfde oogenblik ‘was 'er ligt?’ Is het niet die Oneindige - die Groote God, - door wien tot heden toe nog alles word in stand gehouden, alles wat geschapen is - alles wat eenmaal aanwezen ontvangen heeft - van het allergeringste tot het allergrootste, tot het verhevenste - van het minste Stofje tot de ontzagbarendste groote Werken, welke wy in de Natuur aantreffen? - Die dat alles tot het allergeringste toe gadeslaat - en wel gadeslaat, zonder zich daar over in 't minst te vermoeijen? - Hoe groot is God dierhalven, de eenige Oorsprong van alles? - Hoe billyk is het, dat wy, met rede begaafde Wezens, dien God toebrengen al den lof, den prys, de eer en de dankzegging tot in alle Eeuwigheid! - God te vreezen, Hem alleen te dienen en te eerbiedigen - Hem boven alles tot het eerste en voornaamste doel onzer liefde te stellen - en aan den Mensch - onzen evenmensch, alle goedwilligheid te betoonen, - dien zo te behandelen, als wy zelve van hem wenschen behandeld te worden, zyn deze niet de hoofdpligten, uit welke alle onze andere moeten voortvloeijen, en die onze overige daden en handelingen regelen moeten? Dan kunnen wy den eersten dezer pligten wel beter leeren kennen, dan langs den weg der beschouwing zyner Werken - en hoe kunt gy, ô Mensch! van uwe verpligting omtrent uwon evenmensch meer overreed worden, dan wanneer gy in aanmerking neemt, dat wy alle afhangelyke Wezens zyn?
De minsten oordeelen of gevoelen regt van zick zelven, of schatten hunne waarde op den juisten prys; men gevoelt of te hoog, of te laag, van zich zelven. - Den meesten tyd doet onze eigenliefde ons een liefdeloos oordeel vellen over anderen, dat niet zeer gunstig is, en wy gevoelen zeer hoog omtrent ons zelven. Hoog te denken van zyn eigen vermogen, en laag van eens anders, is immers een bewys van een zeer bekrompen verstand. Ken u zelven, is een nuttige en allerheilzaamste les; dan tevens eene les, die weinig ingang heeft in de harten der menschen. Der stervelingen hart is veeltyds opgeblazen en laatdunkend, en zet zelden den toegang open tot goede en nuttige vermaningen - hier van daan is het, dat de allerbeste, de heilzaamste, raad en vermaningen zo weinig
| |
| |
vrugt doen by de menschen. Hoe dwaas is dierhalven veelal ons bestaan niet. - Hoe onvergeeflyk veelal uw gedrag, ô Menschen! - Zal men zich verheffen, die een mot, een worm, gelyk is - zal men zich laatdunkend betoonen - daar men in beschouwing van 't geheelal, en in vergelyking tot den oneindigen Schepper, waarlyk nog minder is, dan een druppel aan den emmer, en een stofken aan de weegschaal. - Verhef u dan niet, ô dwaze Sterveling! boven alles wat gy op aarde ziet, of u in deze beneden gewesten bejegent. - Gy zyt slegts ook maar geschikt om dien schakel in de geschapenheid vol te maken, gelyk alle de andere zoorten, die even zo noodzakelyk als gy zyn, om aan het plan te voldoen, dat de oneindige Maker zich gevormd had, in het groote Scheppingswerk, waarin het geringste niet kan gemist worden, om dat dit even als het groote in dat welberaamd plan gevorderd word, en, by gebrek hier van, de groote Schepper in zyne oogmerken en bedoelingen zou missen. - Dan denk daarom niet, ô dwaas! dat gy uit uzelven noodzakelyk zyt, en de Schepper uit dien hoofde van u zou afhangen, als of Hy u niet missen kon, om in zichzelven alle die volkomenheden en algenoegzaamheden te bezitten, die tot een allervolmaaktst en allergelukzaligst Wezen vereischt worden.
Wy menschen zyn die Schepzelen op dezen aardbol, door den grooten Werkmeester verordend, en in dier voege geschapen, dat wy de eenigste zyn, onder zo veele menigten van andere soorten van Wezens, van welke wy omringd worden, die eenige begrippen kunnen vormen van de onbegrensde volkomenheden van onzen grooten Schepper. Het is onze bestemming, de verordening van redelyke Wezens alleen maar, om aan dat groot en alwys doel onzes Makers te voldoen. In dat wel verordend plan van den oneindigen Formeerder aller dingen, moesten 'er op onze planeet Wezens gevormd worden, welke met verstand en reden begaafd zyn, vermogens, om uit de gewrogten in de Schepping tot den Schepper zelven te redeneeren. - Wanneer wy dan de Werken Gods bespiegelen, en ons in derzelver grootheid verlustigen - welke grootsche denkbeelden moeten ons dan niet bezielen van dien God, welke de eenige Formeerder is van al het geschapene. Dan hoe onverantwoordelyk is ons gedrag dan niet, wanneer wy roekeloos verwaarloozen met te beantwoorden aan onze groote bestemming, en het oogmerk, dat God heeft, in ons als redelyke Wezens te vormen.
Wat speelt de mensch niet vaak met het dierbaarste dat hy in de Wereld bezit, met zyne Gezondheid, - maar voorwaar nog slimmer met zyn dierbaar Leven. Hoe veele duizende levens worden 'er niet onbezonnen en allerroekeloost gewaagd, aan de onkundigste Kwakzalvers; aan menschen, die
| |
| |
noch kennis hebben van het Lichaamsgestel; noch iets verstaan van de Ziektekunde; noch iets weeten van de middelen, dienstig voor de ongesteldheden; noch iets verstaan van de mengkunde, of de zamenvoeging der middelen. Menschen, die geen geregelde Geneeskunde altoos bezitten; maar 'er slegts op uit zyn, om den gemeenen man te bedriegen, en hem geld uit den zak te praten; die zich op duizend kuuren beroepen welke zy aan Lyders verrigt hebben, welke anderen niet hebben kunnen helpen, terwyl ze verzwygen hoe veelen door hen ongelukkig, en om 't leven zyn gebragt geworden. Onderwyl vertrouwt men gerust zyn leven aan een hals, die niets weer, die nergens kennis van heeft, dan van bedriegen. - Zo zorgeloos speelt men met zyne gezondheid en met zyn leven, daar men geen kleed, of geen schoen, zou laten maken, zonder alvorens zorgvuldig onderzogt te hebben, of de Werkbaas, welken men gebruikt, zyn Ambagt verstaat; zonder alvorens wel overtuigd te zyn van deszelfs bekwaamheden. - Dan nog onverschoonelyker is het, omtrent zyn eeuwig welof ongelukkig zyn, zo onagtzaam te wezen, als de meeste daaromtrent te werk gaan. - Verdartelen niet veelen hun bestendig geluk; en offeren ze dus niet een goed van oneindige waarde op aan niets beduidende beuzelingen, die haast vergaan en dan niet anders agterlaten, dan beklagenswaardige uiteinden; veelal de gevolgen van eene dartele en ongebonde wyze van leven?
Menschen, die altyd van zichzelven spreeken, zyn doorgaans bekrompen vernuften. - Het kan niet missen, of hy, die den mond vol heeft van zichzelven, moet de verachting en spot van anderen worden. - Veel te spreeken - veel snappen, veel wawelen, vermoeit de hoorders geweldig. - Een snapper mag men in een zeker opzicht houden voor eene plaag der Maatschappy. Dan zichzelven in alle gevallen op te halen, en by te brengen, is een walg voor anderen om aan te hooren. Zyn eigen lofprediker te zyn, vind geen ingang by anderen, en de toehoorders van zulk eene lofrede verveelen zich weldra. - Zal de pogcher, de zwetzer, zulks niet zelve dra begrypen, wanneer hy slegts maar een weinig opmerking gebruikt! Zyne toehoorders beginnen te geeuwen, en wenden alle poogingen aan om den redenaar van zyn stuk af te brengen, en een anderen weg heen te leiden. - Laten wy dan ons zelven altyd zorgvuldig wagten van nimmer te veel te spreeken. Laten wy onze tong breidelen, en eenen wagt voor onzen mond zetten, op dat 'er niet te veel uitga. - Dan vooral drage een yder zorge, dat hy nimmer de Trompetter van zyn eigen lof zy.
C. v.d. G. |
|