| |
Zedelyke bedenkingen.
Is 'er wel eene sterker spoorslag, die ons tot deugdsbetragting moest aanzetten, dan onze eigenliefde? Eigen behoud, eigen welzyn, is tog de grond, waar uit alle redelyke wezens werkzaam zyn; en schoon wel de meeste menschen verkeerde middelen aanwenden, om zich gelukkig te maken, dit neemt echter niet weg, dat zy wanen door dezelve dit oogmerk te bereiken. De wellustige heeft geen ander oogmerk; hy waant, door zyne driften, en wellustige neigingen, op te volgen, zichzelven geluk te verschaffen: dan zyne verkeerde redenering misleid hem jammerlyk, en de rampzalige uitkomst bevestigt zulks maar al te zeer. Het is een zeer kort genot van iets, dat slegts de zinnelyke vermaken streelt; maar de beklagenswaardigste gevolgen heeft, om dat ze den mensch, en in den tyd, en na dit leven, ongelukkig maken. - Dan geheel andere gevolgen heeft eene stipte deugdsbetragting; deze verzorgt ons een aangenaam, een gerust, vergenoegd en vermakelyk leven. - Men heeft geene inwendige beschuldigingen van kwalyk gehandeld te hebben, welke beschuldigingen onze allerbeste vermaken vergiftigen; integendeel, door de deugd te betragten, heeft men de medebewustheid van wel gehandeld te hebben, en dit geeft in 't gemoed die kalmte, welke
| |
| |
's menschen waar geluk uitmaakt, en, dat alles overtreft, de deugd maakt hare betragters na dit leven bestendig gelukkig. Maar is het dan niet de grootste dwaasheid, de deugd te veragten, die ons bestendig gelukkig maakt, en de ondeugd aan te kleven, waardoor wy voor altoos rampzalig worden? - Moest de liefde, welke wy ons zelven verschuldigd zyn, ons niet aanzetten, om als wyzen redelyk, en niet als dwazen zo redeloos, te werk te gaan, dat wy ons eigen welzyn moedwillig verwaarloozen? - Indien wy treeden buiten de grenzen der deugd, dan benadeelen wy aanstonds ons zelven, en anderen lyden daardoor ook den meesten tyd schade; om dat het algemeen altoos lyd by het nadeel van een van deszelfs leden; daar en boven stryd een kwaad gedrag tegen de wyze inzigten en oogmerken van den alwyzen Schepper. - Deze wil dat de goede orde op de best mogelyke wyze zal bewaard worden: maar deze orde verstoor ik zo dra myne gangen afwyken van het regte spoor, en ik mis in het beantwoorden aan myne bestemming.
Al wie zynen evenmensch benadeelt, legt doorgaans ook de hand aan zyn eigen verderf. - Want hy, die zich toelegt om bestendig zynen naasten te benadeelen, die legt den grond om de Maatschappy tot haren ondergang te doen neigen, en de zuilen, waarop een staat gevestigd is, te doen waggelen, om dat men de byzondere leden, waaruit eene Maatschappy bestaat, niet kan benadeelen, zonder dat het geheele lighaam daar by lyden moet, even zo min als een deel van 's menschen lighaam kan lyden, zonder dat de geheele mensch dat gevoelt, en 'er by lyden moet.
Het is eene oneindige en aanbiddelyke Wysheid, die gezorgd heeft, om elk mensch klaar te doen weeten, wat regt en wat onregt zy - daarin heeft de wyze Schepper voorzien, ten einde de mensch niet zoude dwalen om zyne ziele met eene genoegzame kragt van waarheid te versterken, waaraan men veilig alle menschelyke bedryven toetzen kan. Dat dit waarheid zy, zal elk, by een nauwkeurig onderzoek van zichzelven, weldra ondervinden. Wie wél handelt, gevoelt eene aangename aandoening, voortvloejende uit eene bewustheid dat hy wél gedaan heeft - dan zo dra men kwalyk heeft gehandeld, verliest het gemoed die aangename aandoening; en daar te voren in de ziel eene bedaarde rust en kalmte plaats had, daar word dezelve door onrust gekweld, en verliest al hare vorige kalmte. - Het gemoed is als eene onstuimige zee, rusteloos in beweging. Het geweten klopt, en men kan zich de verkeerd gepleegde bedryven niet herinneren, of aanstonds worden wy onrustig, en nochtans is er geen deel van ons geluk zo voornaam, dan de rust van 't gemoed, en in tegendeel geene onzaliger omstandigheid, dan een onrustig geweten. - Nooit, zal ieder moeten betuigen, is men geluk- | |
| |
kiger, dan dat het geweten, die ligtende fakkel, die alle de schuilhoeken van het hart doorzoekt, zegt: dat men wél doet, dat men zyn pligt betragt. - Daar men in tegendeel nimmer ongelukkiger leeft, dan gestadig door zyn geweten beschuldigd, en scherp verweeten te worden: mensch! gy hebt kwalyk gehandeld.
Wanneer men 's menschen gesteldheid wel in overweging neemt, dan zal men dra bevinden, dat dezelve van dien aard zy, dat men omtrent zeer veele zaken volmaakt, onkundig is, dat wy van zeer weinige maar bekrompe kennis hebben, en 'er slegts wat van weten, alleen uit derzelver eigenschappen. - Onze kennis zullen wy dierhalven bevinden als zeer bepaald en bekrompen. - Dan zal deze onkunde ons wel ongelukkig maken? - Eene uitgebreide kundigheid brengt zeker veel toe om ons geluk te verwyderen en uitgebreider te maken. Dan de wezens der zaken kunnen wy niet opspeuren; al wat men daaromtrent met zekerheid weet, leeren ons derzelver volmaaktheden; en daar van niets meer te weten, maakt daarom ons niet ongelukkiger. - Dit is eene wyze schikking van onzen oneindigen Maker, dat die ons ongeluk niet volstrekt doet afhangen van eene volmaakte kennis van zaken, of van eene gebrekkige kunde van dezelve. - Dat dit eene waarheid is, bevestigt de dagelyksche bevinding overvloedig; want onze kennis kan in veele opzigten, omtrent eene menigte van zaken, vry uitgebreid zyn, zonder dat dezelve den minsten invloed maakt op ons geluk of ongeluk. - Dan men mag omtrent het waarnemen zyner pligten geenzins onverschillig zyn; want van derzelver meerdere of mindere betragting hangt volstrekt ons geluk of ongeluk af.
Wanneer wy menschen in voorspoed leven, dan vloeit ons alles toe; aan eer, aanzien en achting, hebben wy geen ge brek, - een overvloed van vrienden komen ons, van alle kanten, hunne opwagtingen aanbieden. - Van de wereld worden wy geroemd; van de schuimloopers bezogt; van de vleiers aangebeden. - Wanneer het fortuin ons aanlagt, vloeit ons alles toe, ieder wil onze vriend zyn, ieder met ons gemeenzaam verkeeren. Dan zo dra keert ons het geluk den rug niet toe, of wy geraken in veragting - alle menschen verlaten ons, en by welken wy de voorwerpen van vleijing en aanbidding waren, zyn wy dan de voorwerpen van bespotting - de voorwerpen van veragting.
Het is niet de lage, maar de ondeugende, man, die onze veragting verdient. - Hy, die op eene schelmagtige wyze de goederen van zyn evenmensch vervreemt, is gevaarlyker dan een openbare dief. - Hy, die zich heimelyk door bedrog zyns naastens goederen eigen maakt, is de gevaarlykste roover. - Voor de laatste kan men zich nog wagten, om dat zy in 't openbaar u aanvallen; dan de eerste leggen u
| |
| |
lagen, die vaak niet te voorzien zyn. - De laatste komen voor in hunne ware gedaante; de eerste vermomd onder den schyn van deugdzaam en godvrugtig. De laatste eindigt doorgaans zyn leven aan de galg, of op het rad; en al dikwils herstelt de eerste, schoon zomwylen oneindig meer geroofd hebbende dan de laatste zich in zyne vorige eer.
De deugdzame man is ook de standvastige man; hy laat zich niet verleiden, noch van 't regte spoor afbrengen. Schoon alles verandere, hy blyft onveranderlyk.
Elk mensch bykans hoort men klagen over zynen toestand in de wereld; weinigen, doorgaans zeer weinigen, zyn te vrede met den staat, of het beroep, waarin zy door de goede Voorzienigheid zyn geplaatst. - Yder waant, dat hem het zwaarste lot is ten deele gevallen, om dat hy dagelyks moeijelykheden ontmoet, van welke hy denkt dat een ander bevryd is. - ô Gy dwazen, weet gy dan niet, dat 'er in deze beneden-gewesten niets volmaakts te vinden is; en alles wat men by de hand vat, hoe schoon het ook schynen moge, altyd heeft het zyne onvolmaaktheden - altoos heeft het zyne ongunstige zyden. Hy, die dat niet geleerd heeft, zal zich in alles, wat hy by de hand vat, in geduurige belemmeringen vinden, en nimmer één oogenblik gelukkig leeven. - Dan, ieder handele, gelyk het betaamt, in den toestand waarin hy zich bevind, of in het beroep, waarin hy geplaatst is. Wie dat doet, zal zeer veele gelukkige dagen hebben, en waarlyk bevinden, dat hy altoos meer stof tot dankbaarheid, dan tot murmureeren, heeft.
Veelal kent men niet eerder de waarde van eenig ding, voor dat men het verliest. - Wanneer wy menschen iets genieten, van nog zo eene waarde; wy zyn 'er zo geene bezitters van, of wy worden 'er weldra onverschilig omtrent, zo nog niet veel erger, zo wy 'er niet van walgen. - Wanneer het ons ontnomen word - wanneer het voorby is, en wy het voor altyd moeten missen - dan helaas beklagen wy ons, al hebben wy het zelfs veracht onder de genieting. - Zal ons het volgende meêr vermaak, meêr genoegen, geven? - Neen, gewisselyk niet Zo dra wy 'er aan gewoon zyn, en de nieuwigheid is 'er af, dan haken wy al aanstonds naar wat anders. - Wy leeven als by geduurige veranderingen. - Dan 's menschen zwakheid straalt nergens meer in door, dan even in zulk een gedrag. - Hoe zwakker wy inmiddels in verstand zyn des te meer haken wy naar verandering. Wy zyn den kinderen gelyk, die, het geen zy zo gestreeld en geliefkoosd hebben, bykans op het zelfde oogenblik kloppen, slaan, en verachtelyk van zich werpen. ô Dwazen, zullen wy dan altoos als verstandelooze kinderen handelen!
Zich zelven altyd gelyk te blyven, is het werk van een verstandig, van een wys, man; hy laat zich niet ligt bewegen,
| |
| |
noch omzetten. - Hy blyft, in weerwil van alle aanlokzelen, alle verleidingen, pal staan, even gelyk een onbeweeglyke rots in het midden der golven, die het geloei der winden en het geklots der baren weerstaat, schoon eeuwen lang door dezelve geweldig aangevallen; dan de onstandvastige man weerstaat de geringste aanvallen der verleidingen niet. - Hy laat zich, even gelyk de ligte golven, door de minste aanvallen bewegen. - Een zagtblazend windje maakt, zo dra het zich laat voelen, aanstonds eene beweging in de ligtgevoelige golfjes. - Even zo schielyk word de onstandvastige man bewogen op elken aanval die hem van buiten aankomt, dezelve moge zo kragteloos wezen als hy wil. - Men zwaait den onstandvastigen werwaards men begeert, nu naar dezen, en dan wederom naar geenen kant, en men kan niet vertrouwen, dat hy een oogenblik dezelfde zal blyven.
C. v.d. G. |
|