Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Proeve, ter vergelyking van de verdiensten der onderscheidene leevensbezigheden en beroepen.(Uit het Engelsch.)
‘De Veragting van iemands Beroep belachlyk, was het Opschrift eens korten Vertoogs, onlangs in ons Mengelwerk geplaatstGa naar voetnoot(*). Niet ongepast voegen wy 'er dit breeder en meer beredeneerde by.’
* * * *
Onder de nietsbeduidende geschillen, welke menigwers de rust des Gezelschaps stooren, en het gesprek van een behaaglyken koers afwenden, ken ik 'er geen van beuzelagtiger aart, dan die ontstaan als de lieden zich vermeeten om de vergelykende waarde van hunne onderscheide Beroepen en Leevensbezigheden op te maaken. 't Geen dit geschil te meer nutloos maakt, bestaat hier in, dat, in negen van de tien gevallen, het van 't Geval afhangt, of iemand van dit of dat Beroep zal weezen, of, indien van Keuze, dan weeten wy maar al te wel, dat wy, in de Keuze van een Beroep, geene groote maate van schranderheid kunnen betoonen. Jongelingen verkiezen een Beroep; zy weeten niet waarom; en naa dat zy 't zelve aanvaard, en 'er eenige vorderingen in gemaakt hebben, verpligt de noodzaaklykheid hun om daar by te blyven. En ik denk niet dat wy veel zullen winnen door de ondervinding der Ouderen hier in te roepen; want het is tien tegen een of zy zullen een Beroep uitkiezen, 't geen naderhand blykt het Kind niet aan te staan, of dat | |
[pagina 182]
| |
het 'er ongeschikt voor is. De raad der Ouderen is, in dit geval, zeker niet te verwerpen, maar tevens moet dezelve nooit in de gedaante van een bevel gegeeven worden. Daar zyn gevallen, waar in de Kinderen, als door een heimlyke aandrift, gedreeven worden tot dat byzonder Beroep, 't welk zo wel met hunne bekwaamheden als met hunne neiging strookt. En, waarlyk, in de meeste gevallen, is eene sterke neiging, of overhelling, geen ongunstig voorteken van een volgend welslaagen. Indien de bekwaamheden slegts een maatigen trap bereiken, zal volstandigheid wonderen doen. Doch, in een verder gevorderd leevensperk, wanneer de Menschen vast bepaald zyn aan eenige Beroepsbezigheid, geschil te voeren wegens de voortreflykheid daar van boven eenige andere, is, ten minsten genomen, dwaasheid, en baart dikwyls hooggaande oneenigheden. Daarenboven, wanneer een plan ter uitvoer gebragt is, komt het niet meer te passe te redentwisten over deszelfs verdiensten of nuttigheid. Ook zyn weinigen zo belangloos en vry, dat zy in staat zyn om onpartydig te spreeken over 't geen hun eigen doen raakt. En, naardemaal geschillen van dien aart tot geen goed oogmerk strekken, dewyl 'er geene beslissing kan vallen die de zaak eenigzins verandert, geeven zy doorgaans aanleiding tot valsche begrippen omtrent ons Lot. Horatius heeft, in zyn Eerste Hekeldicht, de dwaasbeid van te onvrede te zyn met onzen eigen Leevensstand, volgeestig afgeschilderd. Hy vangt aan, volgens de Vertaaling van b. huydecoper, Wat mag de reden zyn, Mecenas, dat geen Mensch
Vernoegd is met zyn staat; 't zy die hem naar zyn wensch
En keuze is toegestaan, het zy door 't lot beschooren?
Elk dien van andren pryst? Nu zult ge een Krygsman hooren,
Die, als hy, oud en zwak, 't geleeden leed bezeft,
't Geluk des Koopmans tot den hemel toe verheft;
Dan roept de Koopman weer, als hy den wind hoort gieren,
En om zyn Schepen denkt, die langs de golven zwieren,
Gelukkige Soldaat die, in den grootsten nood,
Een blyde zegen vindt, of eene korte dood!
Een Rechtsgeleerde, als hy door een, die raad komt vraagen,
Ten bedde uit wordt geklopt, zo ras 't begint te daagen,
Denkt: Hoe gelukkig leeft de Boer op 't eenzaam land!
De Boer, als hy zyn vee ter markt dryft; met zyn hand
| |
[pagina 183]
| |
Den riem in 't water ploft, of, op zyn kar gezeeten,
Door dik en dun rydt, en zyn beestjes vast ziet zweeten,
Roept: Hoe gelukkig leeft de Burger in de Stad!
Zo scheelt 'er, als gy ziet, aan ieder altyd wat.
Zo ik u alles, wat men hier omtrent kan zeggen,
In orde, en achtereen, doen zien, en uit wou leggen;
De dag viel my te kort; maar hoor, hier wil ik heen.
Zo een der Goôn dit volk eens aansprak in deez' reen:
Wel aan! ik ben gereed te doen wat gy begeerde:
Soldaat, gy zult voortaan een Koopman; Rechtsgeleerde,
Gy zult een Landman zyn. Valt u uw lot te kwaad,
Gaat ruilt nu onderling en wisselt uwen staat,
Zo als gy 't goedvindt, naar uw eigen welbehaagen;
Maar wacht u, na deez' tyd, my weer aan 't hoofd te klaagen,
Wat denkt gy, zouden zy toch doen, na deezen raad?
Net als te vooren; zich beklaagen van hun staat.
Ondankbaaren! die steeds gelukkig wenscht te leeven,
En vaak de middelen, u aan de hand gegeeven,
Verwaarloost en verzuimt! wat klaagt wat zucht gy toch!
Horatius laat boertende een ieder strydig met zyn eigen gevoelen spreeken; want de groote misgreep ligt in het tegenovergesteld uiterste; dat wy, naamlyk, een al te hoog denkbeeld vormen van onze eigene Beroepsbezigheden, en die van andere beneden de waarde schatten. Een Man, die van zyn eigen Beroep laag spreekt, laat zulks vaaren, op het oogenblik dat iemand hem medevalt; hy weet dat hy van zyn Beroep, indien het slegt is, niet afkan, en zyn hoogmoed duldt niet het oor te leenen aan het laaken van 't zelve. In deeze nietsbeduidende geschillen, tot welker aanhooren wy ons zomtyds verweezen vinden, over de vergelykende waarde der Beroepen en Leevensbezigheden, valt het gereed te ontdekken, dat eene valsche waardeering van 't geen met de daad verdienstlyk is in het geheele geschil heerscht. Het algemeen denkbeeld loopt daar heen, dat het Beroep, waarin men het grootste aantal van ryke lieden vindt, het hoogst op de schaal der verdiensten moet gesteld worden; even als of Rykdom, op zichzelven, een toets ware van verdiensten, en niets goeds of waardigs kon gevonden worden in een nederig genot van zyn bescheiden deel. Eenigen willen den Bankier aan 't hoofd van alle Beroepen stellen; hy is de Man die ryk schynt te worden | |
[pagina 184]
| |
enkel door het omzetten van zekere Geldsommen; hy heeft weinig handen-arbeid te doen, en zyn geest niet zeer af te slooven. - Anderen, en met meer gronds, zetten den Koopman boven aan, die, schoon 'er meer werktuiglyks in zyn bedryf kome, nogthans de waare weldoener is van zyn Land, en aan het gemeen niets meer verschuldigd dan het zelve aan hem verpligt is. Met dit alles zyn 'er verscheide Regels, die nedergezet kunnen worden om ons in staat te stellen ter beoordeeling welk het verdienstlykst Beroep is. Het is, zo ik hoop, eene toegestaane waarheid, dat, schoon de Weelde van eenig heil voor een Volk kunne weezen, door veeler handen werk te verschassen, nogthans een zeer klein getal van een Volk in Weelde kan leeven, of die dingen bezitten of genieten, welke wy onder de behoeften der Weelde tellen. Ik wil daarom ook hoopen, dat men zal toestemmen, dat de Noodwendigheden des Leevens die dingen zyn, welke het meest toebrengen tot het onderhoud en welweezen eens Volks, en dat hy, die zich bevlytigt om deeze goedkoopst en best te bezorgen, het nuttigst Lid der Maatschappye uitmaakt. Veronderstel, derhalven, dat wy als een vasten Regel aanneemen, dat elk Beroep en Handel beoordeeld moet worden naar de maate van de Nuttigheid, daar door te wege gebragt. Dit zal, zo ik my verbeelde, geen ongepast middel weezen, om de zaak te beslissen; want niemand kan ontkennen, dat het geen nuttig is, en ten allen tyde vereischt wordt, den voorrang moet hebben van 't geen enkel tot Weelde behoort, en men altoos kan missen. Maar zodanig is de tegenwoordige staat der dingen in de wereld, dat het zeer bezwaarlyk valle te zeggen, wat nuttig is, en wat overtollig. Wy worden aan zekere dingen door langen tyd zo gewoon, dat de hebbelykheid, daar door verkreegen, eene tweede natuur worde; wy weeten niet hoe wy het zonder dezelve zouden kunnen stellen, en het valt ons bezwaarlyk te denken dat ze niet volstrekt noodzaaklyk zyn. - Indien een man, in goeden doen gezeeten, zich bepaalde om weg te doen, of te verkoopen, alles wat om hem was, 't geen hy niet volstrekt noodig hadt, hy zou, zyn Huisraad bekykende, zich zeer verlegen vinden, om te zeggen, buiten welke dingen hy omkon, en wat hy moest overhouden. Hy zou misschien niet min bedremmeld staan in zyne Tafel- | |
[pagina 185]
| |
behoeften te verminderen; steeds zou hy sterk overhellen, ter begunstiging van het een en ander, door die kragt der gewoonte, welke daaraan in zyne oogen eene soort van nuttigheid gegeeven heeft. Om te bepaalen wat overtolligheden der Weelde, en wat Leevensnoodzaaklykheden, zyn, wyst men ons zomtyds tot de dagen onzer Voorvaderen, of tot een Tydperk, de Gulden Eeuw geheeten, toen de Menschen volgens de eenvoudige voorschriften der Natuure leefden. Maar helaas! wy kunnen geene egte bescheiden vinden van zodanig eene Eeuwe; wy weeten niet welke de eenvoudige voorschriften der Natuure zyn. En wat onze Voorouders betreft, hunne bedryven zyn in zo veele eeuwen van vergetelnis begraaven, dat ze niet langer tot voorbeelden kunnen strekken. Wy zouden even goed na het Museum kunnen gaan, om de Penningen van julius cesar, of van otto, voor gangbaare munt te doen gaan, en meer van waarde dan ons eigen geld. Vast gaat het, dat onze Voorouders te vrede waren met weiniger dan wy; doch die tevredenheid was geen groote deugd; want zy genooten alles wat zy hadden, en zy verlangden meer; en dit is nog juist ons geval. Indien wy, derhalven, te rug moeten gaan om eene lyst van de Leevensnoodwendigheden te zoeken, moet men ons zeggen in welk eene Eeuw der wereld die te vinden is. Wy mogen veronderstellen, dat 'er een gemiddeld Tydperk geweest hebbe, wanneer de Menschen naar dien gemaatigden styl van verteering leefden, welke alle overtolligheden uitsluit; maar, dewyl wy niet weeten dat Tydperk uit te vinden, loopen wy gevaar die grensscheiding te overschreeden, en, door verder rugwaards te gaan, zullen wy komen tot een Tydperk, toen de Menschen in bosschen leefden, op wilde dieren jagt maakten, en de gevangenen ten lyve insloegen. Indien wy zo verre te rug wyken, zullen wy ons wel voldaan houden, dat wy het voorwerp van ons zoeken niet vinden. Wanneer het dan zo bezwaarlyk valle te bepaalen wat de overtolligheden der Weelde, en welke de Leevensnoodwendigheden, zyn, wy zullen het even bezwaarlyk vinden onzen gestelden Regel van de Nuttigheid toe te passen op de onderscheide Beroepen en Bezigheden des Menschdoms. Zodanig, nogthans, is de Zelfliefde der Menschen, dat deeze zwaarigheid hun nooit wederhoudt | |
[pagina 186]
| |
van een hooger gevoelen te hebben van zyne eigene Bezigheid dan van die zyns Naasten. De Bankier zegt. ‘ô Een Koopman heeft geen dan een slaafsch bedryf, hy hangt zo zeer af van de fortuin der Zee, van toevallige Gebeurtenissen, en honderd kleinigheden, dat het te verwonderen is hoe hy 'er iets by kan winnen; daarenboven is de naam van Koopman een walch in de ooren der beschaafde Gezelschappen in het Westeinde van Londen.’ - De Koopman antwoordt, vaststellende dat de benaaming van Bankier een fraai klinkende naam is, welks eerste lettergreep een zekere maate van eer en gerustheid schynt in te boezemen. ‘Helaas! ik herinner my een tyd, waar in 'er geen Bankiers waren dan eenige Zilversmits in de Lombardstraat, van welken het geheele tegenwoordige geslacht afstamt; en, wat de zekerheid aanbelangt, voorwaar 'er moet eene groote zekerheid weezen, wanneer alles van het Crediet van Papier afhangt, en de belachlykste achterdocht, het Publiek ingeboezemd, genoeg is om het te doen instorten; daarenboven voegt het aan de Bankiers niet zo laag van de Kooplieden te spreeken, of zy moesten verkiezen te vergeeten dat zy de ootmoedige Dienaars zyn van de Kooplieden, en altoos zullen moeten weezen.’ Deeze zugt om onze eigene Beroepsbezigheid boven die van alle anderen te zetten, daalt af tot op de laagste Handwerkslieden. Jonas hanway verhaalt ons van een Meester-Schoorsteenveeger, die, in stede van zyne Leerlingen te slaan, als zy verkeerd deeden, hun bedreigde, dat hy hun by een Kleermaaker zou bestellen! Eene bedreiging, die deeze Knaapen altoos tot hun pligt bragt. - En daar ik dus, by toeval, van Kleermaakers gesprooken heb, hoop ik, dat die Broederschap het niet kwalyk zal neemen, indien ik myne verwondering daar over betuig, dat dezelve zo langen tyd ten doel gestaan heeft van elk boertend vernuft, en ten spot van Domkoppen. Dit is, als wy het beginzel van Nuttigheid aankleeven, zeer vreemd; want welk Handwerk is nuttiger? En, indien wy den invloed van 't zelve op de groote Wereld, die speelpop van de Modes, naagaan, moeten wy ons nog meer verwonderen dat de Kleermaakers niet gevleid en geëerd worden, boven alle andere Kunstenaars. Zonder hun zouden wy, op een Geboorte- | |
[pagina 187]
| |
dag des Konings, misvormdheid in stede van fraaiheid, en duisternis in plaats van schittering, hebben. Nogthans zyn 'er weinige menschen van een ander Beroep, die dat van een Kleermaaker niet aanzien als laag, als of het schandelyk ware een Kleed te maaken, en geen schande het te draagen. Maar, om tot de Maatstaf van Nuttigheid weder te keeren. Schoon, uit het geen ik heb aangemerkt, het zwaar moge vallen de juiste punten van Nuttigheid in de vergelyking te treffen, zyn 'er nogthans eenige dingen, waar over wy met beslissende zekerheid mogen spreeken. - Wy mogen, by voorbeeld, voluit vaststellen, dat een Man, die een Huis kan bouwen, een nuttiger Lid in de Maatschappy is dan hy, die alleen een Taart kan bakken; dat hy, die een goedkoope en gezonde Drank verkoopt, een veel agtenswaardiger Burger moet gerekend worden, dan hy, die alleen schadelyke en dronkenmaakende Wateren verkoopt; schoon de eerstgemelde onder den nederigen naam van Brouwer gaat, en de laatste zich met den weidscher tytel van Distelateur laat bestempelen; en dat hy, die het vleesch voor onze tafels slacht en gereed maakt, voor ons en voor ons Gezin meer betekent, dan de Kapper, dien wy kunnen missen. Wy mogen, desgelyks, besluiten, dat de onderneemende Manufacturier, die aan duizenden brood geeft, een veel nutter Beroep waarneemt, dan de Opkooper, die zekere Goederen in zyn geweld zoekt te krygen, en hun het voordeel, als 't ware, van voor den mond weghaalt. In deeze en veele andere gevallen, mogen wy, met groote zekerheid, op het denkbeeld van Nuttigheid, beslissend vonnis vellen; doch ik hou my verzekerd, dat zeer weinigen genegen zullen weezen om zich aan dien Regel te onderwerpen. De Koetsmaaker zal het den Timmerman niet gewonnen willen geeven; de Metzelaar zal een laag begrip koesteren van den Straatmaaker, en de Zilversmit met een oog van veragting nederzien op den Yzer- en Staalbewerker. Ook zullen wy, vrees ik, bevinden, dat de Geleerde Beroepen niet geheel vry zyn van vooroordeelen tegen elkander. Het spyt den Godgeleerden, dat 'er zo veele Regtsgeleerden gevonden worden; hy vreest, dat, schoon zommigen hunner eerlyk mogen weezen, het nogthans een kwaadspellend teken is, dat zo veelen van deeze lieden | |
[pagina 188]
| |
steeds bezigheid vinden. - De Regtsgeleerde verwondert zich, dat de Staat zulk een drom van Lediggangers als de Geestlyken ondersteunt, en denkt dat zy meer dienst zouden doen agter den Ploeg dan op den Predikstoel. - De Geneesheer vereenigt zich in de algemeene smaadredenen, tegen de Geestlyken en Regtsgeleerden afgegeeven; doch merkt de Apothecar aan als zyn Knegt; de Apothecar ziet den enkelen Drogist met een scheel oog aan: terwyl de Chirurgyn, om de geheele Wereld, geen van beiden zou willen weezen. - Dit zyn de uitwerkzels van dien ydelen waan, welk ons aanzet om beter van ons eigen Bedryf, dan dat van anderen, te spreeken; misschien niet altoos, om dat wy het voor beter houden; maar om dat wy, 'er in opgeweekt en aan gewoon, niet kunnen te rug keeren, en dus welstaanshalven de eer daar van moeten ophouden. Naast Nuttigheid, die voorzeker den besten toets oplevert van de eer of verdiensten eens Beroeps, denkt men mogelyk, dat zodanige Bezigheden, die den oorsprong ontleenen van traagheid of onkunde, als minder dan andere moeten gerekend worden. In den loop des uitgebreiden Handels, waar op Engeland mag roemen, zyn eenige takken ontstaan, enkel uit de traagheid en onkunde van anderen. Een Man, by voorbeeld, heeft iets te doen aan de Bank, of in het Tolhuis; en hy weet niet hoe daar mede om te gaan, hy bedient zich daarom van een Makelaar, of Convooilooper. Deeze Man verrigt alles voor eene kleinigheid, en ontheft den ander van alle moeite. Men moge deeze Tusschenloopers laag rangschikken, en het gaat zeker, dat, in zekeren kring van Burgers, het voor een regel gehouden wordt, om geen deezer Weezens, hoe veel schats zy ook mogen bezitten, in hun gezeischap toe te laaten. Dan het is niet hups gehandeld, deeze lieden in dit vernederend licht te beschouwen. Laaten wy te rug keeren tot onzen eersten Regel van Nuttigheid, en wy zullen beter van hun denken; zeker wy kunnen niet laag gevoelen van hun, die de gevolgen van traagheid voorkomen, of de misvattingen van onkunde weeren. Niemand kan alleen op zichzelven elken tak van 't geen tot den Handel behoort zelve waarneemen, en hy, die volvoert 't geen een ander niet kan doen, mag met groot vertrouwen in zyn byweezen verschynen. Een andere Regel, dien men nedergesteld heeft, rust | |
[pagina 189]
| |
op zeer valsche grondslagen. Men wil, naamlyk, dat, hoe onafhangelyker iemands Bedryf is van de algemeene toevalligheden der menschlyke zaaken, 't zelve te pryswaardiger en hooger geschat moet worden. Veel van de onafhangelykheid van eenig Beroep te spreeken, is dwaasheid uitstorten: 'er kan geen onafhangelykheid plaats hebben in iets 't geen aan zo veele wisselvalligheden bloot staat. - Eenige weinigen zyn 'er, die gezegd mogen worden onafhangelyker, dan anderen, te weezen. Een Koopman, die een uitgebreiden Handel dryft, heeft een onafhangelyker Character, dan een Man, die enkel in één Artykel doet, 't geen kan missen voordeel aan te brengen, of waar men kan verkiezen het buiten te stellen. Een Kruidenier is een onafhangelyker Man, dan een Zydestofverkooper; want men zal blyven Thee en Zuiker koopen, als men geen Zyde of Satynen stoffen kan inslaan. De geringste Handwerksman is onafhangelyker, dan hy die in de Lotery handelt: want de laatste hangt te eenemaal af van de grilligheid, of de behoefte, eens Staatsdienaars; hy weet niet of in een volgend jaar zyn Beroep stand zal houden, of voor altoos vernietigd weezen. - In tyden van algemeenen volksramp, ontdekken wy welhaast wie de onafhangelykste zyn: want dan moeten zy, die enkel in Artykelen van Weelde handelen, stil zitten; terwyl zy, die noodwendigheden verkoopen, altoos iets te doen hebben, en, steeds iets overhoudende, op beter tyden hoopen. - Maar de afhangelykheid des eenen Bedryfs van het andere is zo groot, zy zyn zo zeer in elkander ingeweeven, en het geheele gebouw kan zo gereed bezwyken door het gemis van een schynbaar weinig beduidend gedeelte, dat geen mensch, op draaglyke beginzelen, ooit zichzelven als onafhangelyk kan beschouwen. Het zou, in de daad, iets wonderbaars wezen, indien onafhangelykheid, dat is, standhoudende zekerheid, gegeeven ware aan eenig Beroep, daar dezelve geweigerd is aan alle andere menschlyke bedryven. De opkomst en val van groote Huizen, die den uitgebreidsten Handel dreeven, wyzen dit ons met den vinger aan. 'Er zyn niet veele Bezigheden, die gezegd kunnen worden, geheel nutloos te weezen. De Menschen mogen elk, hoofd voor hoofd beschouwd, weinige dingen behoeven; doch, als Leden der Maatschappye, hebben zy veel noodig. De verdienste van eenig Beroep zal derhalven | |
[pagina 190]
| |
niet ontstaan uit den prys, die Waan 'er op stelt; maar uit het getrouw en eerlyk waarneemen, en de hoeveelheid van Geluk, welke ieder Mensch geniet, zal hem bevredigen met zyn stand, hoewel dezelve geen zo groot vertoon in 't oog der wereld maake. De Armen en Ryken zyn dermaate aaneen verbonden, dat het, in beiden, eene groote dwaasheid is te denken, dat hunne belangen van elkander gescheiden zyn: wat kan de behoeftige Handwerker doen, zonder den ryken Koopman, die hem betaalt; en wat kan de ryke Koopman uitvoeren, om zich van de rest der wereld te onderscheiden, zonder dat de Arme hem de behulpzaame hand biede? ‘Hy,’ schryft Dr. johnson, ‘die Roem zoekt langs regtmaatige wegen, vertrouwt zyn Geluk aan de winden; maar hy, die 'er na dingt door valsche verdiensten, heeft niet alleen het geweld des storms te vreezen, maar ook voor lekken van zyn schip. Schoon het hem gelukke, 't zelve, voor eene wyle, boven water te houden, onder begunstiging van een zagt koeltje en van een bedaarde zee, op den eersten windvlaag moet hy onvermydelyk ten gronde gaan, en, tot verzwaaring van zyn ongeluk, met de bedroevende bedenking, dat, ware hy te vrede geweest met den stand, dien de Natuur hem aanwees, hy deezen ramp ontgaan zou weezen. - Gemaaktheid zal mogelyk, voor een tyd, slaagen, en iemand moge, door groote omzigtigheid, anderen in den waan brengen, dat hy waarlyk de hoedanigheden bezitte, welke hy zich zelven aanmaatigt; doch het uur komt, waarin hy dezelve zal betoonen, en dan moet hy, wat hy ooit in overmaat van lof genoot, boeten door schande. - Toejuiching en bewondering heeft men, in geenen deele, onder de Leevensnoodwendigheden te rekenen, en hebben daarom alle kunststreeken, om dezelve te verwerven, zeer weinig eisch op vergiffenis of medelyden. 'Er bestaat naauwlyks eenig Mensch zonder eenige bekwaamheden, die of reeds te schatten of te verbeteren zyn, waar door hy zich altoos tegen veragting kan beveiligen. En misschien is, ontheeven te zyn van Schande, de verkieslykste agting, gelyk bevrydheid van Pyn, by zommige Wysgeeren, voor eene bepaaling van Geluk wordt opgegeeven.’ |
|