| |
| |
| |
Zedelyke bedenkingen.
Indien de trek, de begeerte naar iets bestendigs, naar een geluk, dat duurzaam is, nimmer konde vervuld, of door niets konde voldaan worden, was dan het redelyk schepzel geen ongelyk aangedaan, met dusdanige neigingen begaafd te zyn, en tevens de kennis, het vermogen, te bezitten, om dit te kunnen beredeneeren? Indien een redelyk mensch, met alle die schoone voorregten, waardoor hy boven al het overig schepzel oneindig ver uitmunt, moest verzwolgen worden in den grondeloozen kolk der vernietiging, waar nimmer zyne uitgestrekte begeerten kunnen voldaan worden, dan was de mensch immers het rampzaligste aller schepzelen, en tot zyne onvermydelyke straf met gaven beschonken, welke hy, en voor zich zelven en voor zyn kroost, bestendig had af te bidden, naardien zy alle de oogenblikken van zyn leeven zo zouden vergiftigen, dat 'er niet een enkel oogenblik voor hem genoegelyk zou zyn?
Hoe vreemd werken veele menschen, en hoe verkeerd om dat geen te bejagen, waartoe zy nogthans bestemd zyn. - Onze Groote Maker heeft ons met dat oogmerk geschapen, om ons gelukkig te doen zyn, en alle menschen willen ook gaarn gelukkig wezen; zelfs werken alle menschen om dat doel te bereiken. Elke daad, welke men ziet verrigten, mag men vry besluiten, dat ten oogmerk heeft het geluk van hem die ze doet, ze mogen dan zo verkeerd en zo uitzinnig zyn als zy willen. Hoe vreemd de mensch vaak werkt, en welke verkeerde wegen hy inslaan moge, zyn geluk te bejagen is toch het bedoelde. Het schynt vreemd, dat iemand, die zich moedwillig in gevaaren begeeft, zyn geluk zou bedoelen; nogthans is niets zekerder, dan dit: want zo een waant al zyn geluk gelegen te zyn in zyne stoutmoedigheid, en iets te durven doen, waartoe een ander de moed ontbreekt, zonder te beredeneeren, of zyn pligt 'er mede verknogt is. Hoe vreemd dit ook by veelen luiden mag, eene bedaarde overweeging zal ons dra overtuigen, dat dit zo vreemd niet is als het wel schynt. Het zal mogelyk eene wonderspreuk aan veelen toeschynen, en niemand, in eene bedaarde gemoedsgesteldheid zynde, zal kunnen begrypen, of willen gelooven, dat een toornig man, welke naar wraak dorst, en, om zynen toorn te wreeken, zich zelven aan de oogenschynelykste gevaren zal bloot geven, en hier in kan gezegd worden zyn geluk te bedoelen. Het is echter zeer zeker, dat hy, die zich in de drift zynes toorns niet kan wreeken, zich zelven zal ongelukkig rekenen, veel ongelukkiger, dan dat hy
| |
| |
zyne wraak kan uitoefenen, de gevaren mogen daarby nog zo groot zyn, al stortte hy zich zelven ook in een onvermydelyk verderf. De mensch moet zich wreeken aan zyne tegenparty, welke hem waarlyk, of wel schynbaar, beledigd heeft. Maar deze algemeene begeerte, die vuurige drift, naar wraak, zyn de overtuigenste bewyzen, dat men zich door de uitvoering van dezelve waant gelukkiger te zullen maken, dan met dezelven na te laten, en zyne gramschap te bedwingen. Van waar dusdanig een dolzinnige handelwys der menschen? - Zulk eene verkeerde handelwys neemt nergens zynen oorsprong uit, dan uit eene verkeerde redeneering. Het steunt alles op valsche gronden, dat zulk eene handelwys den mensch geluk kan aanbrengen. - Hy, integendeel, die zich zelven weet te bedwingen, werkende uit grondbeginzels van edelmoedigheid, zal zynen broeder misdaden weeten te vergeeven, en zich zelven van wraak te bedwingen; zulk een heeft een doeleinde om zich gelukkig te maken, en hy bereikt dadelyk dat doel, om dat het iemand oneindig gelukkiger maakt, die een ander zyne misdaad weet te vergeeven, en ongelyk te verdragen, dan zyne wraaklust op te volgen, en de verkeerde driften tot eene wraakzugtige wedervergelding den ruimen teugel te vieren. - Waant hy niet zyn geluk op het oog te hebben, welke zich aan de dartelste wellustigheden overgeeft, die een dienstknegt, die een slaaf, is der Zonde, schoon hy duizend voorbeelden dagelyks zich kan voor oogen stellen van zulken, die den wellust dienstbaar zyn, welken, door ontelbare ongevallen overladen, als onvermydelyke gevolgen van wellust, een jammerlyk, een allerongelukkigst, leven leiden. - Deze meenen nogthans al hun geluk te vinden in de opvolging van hunne verkeerde driften, even zo zeer als zy, welke ingetogen, deugdzaam, leeven, en hunne zondige neigingen weeten te bedwingen. - Zo veel hangt 'er van eene verkeerde redeneering af, zo veel is 'er gelegen, dat men zich leert gewennen alles op zyne regte en juiste waarde te leeren
schatten. En hoe zal men zulk een voornaam doel het beste treffen, dan de zaken te leeren doorzien, dezelve van alle kanten te bekyken, en daar daaromtrent wel en redelyk te redeneeren.
Een voorzigtig man let op alle zyne daden, op zyn spreken, en zelfs op zyne gedagten. Hy bestiert zyne gedagten zo, dat, als hy spreken moet, 'er nooit een onbedagt woord over zyne lippen gaat. - Hy overlegt zyne daden en bedryven in dier voege, dat zy de scherpste toets kunnen doorstaan - de voorzigtigheid is altyd zyne veilige Leidsvrouw, regelt en bestiert alle zyne gangen. Als hy werkt, dan werkt hy altyd met de beste oogmerken, en dat maakt, dat hy ook zelden zyn doel mist, maar zyn oogmerk op de geschiktste wyze weet te bereiken. Hoe veel verschilt hier van het ge- | |
| |
drag van een onbedagtzaam en onvoorzigtig mensch. - De ze werkt los daar heenen, spreekt, zonder zyne woorden te overdenken, zeer onbedagtzaam, en heeft zelden in zyne daden en handelingen eenig bepaald doel. Hiervandaan, dat de onbedagtzame man zo veele dwaasheden begaat.
De tong van den Ongebondenen moet, even als de mond van eenen Lasteraar, verstommen. Wee den geenen die den braven lastert; want zyne lasteringe zal op zyn eigen kop neder komen. De Lasteraar is doorgaans een heel bedorven mensch - een die draait met alle winden op wien men geen 't minste vertrouwen stellen kan. Hy verraad zyne beste vrienden, als hy zyne snoode oogmerken maar bereiken kan. De Lasteraar schuilt veel in den donker, en het is hem om 't even, welke middelen hy by de hand vat, om zyn snood opzet ten uitvoer te brengen. Nu vertoont hy zich in deze. dan wederom in die gedaante; doch, in welke hy zich ook vertoont, altyd is hy gevaarlyk. - Myd hem als de Pest; want hy is even gevaarlyk, zo nog niet erger dan deze, Schuwt hem boven al wat te schuwen is. - Dan de mond van den Lasteraar zal verstommen, na dat hy den braven gelasterd en veel ongelyk aangedaan hebbe - zo zal ook de tong van den Ongebondenen verstommen, na dat hy veele vuile reden heeft voortgebragt.
Zyn het niet doorgaans de grootste snoodaards - de verdorvenste Zondaars, die op andere menschen het meest te zeggen hebben, op brave menschen, van welke zy nimmer leed ontvangen hebben? - Zy vallen uit verborgen schuilhoeken den goeden, den vroomen, aan. Dikwils weeten zy hunne snoode aanslagen zo te beleggen, dat zy voor al de waereld verborgen blyven. Wat is 'er verfoejelyker dan zulk eene handelwys, die haren oorsprong uit de Hel heeft. - Hy, die in het donkere schuilt, is doorgaans de grootste Lasaard. - Hy, die, verschoolen in de duisternis, de braven onvoorziens aanvalt, is gelyk aan hem, die den dooden romp mishandelt van hem, dien hy in zyn leven niet dorst aandoen. - ô Gy snoodaards, keert eerst tot u zelven in, eer gy anderen aanvalt, en gy zult bevinden, dat gy overvloedig werk zult vinden, zonder dat gy u met anderen behoeft op te houden.
Wanneer 'er geweldige stormwinden gewoed, felle orkanen geloeid, de ysselykste onweersbuien hare rommelende donders en gloejende blixems, met verschrikkelyke, en alles overstroomende, plasregens hebben uitgestort; na dat deze zyn opgehouden, ontvangt de gantsche natuur eene stille rust, eene bedaarde kalmte, en vertoont zich in eene veel bekoorlyker gedaante, dan te vooren. - Wanneer ons hart, na veele uitgestane rampen, na uitgestane stormen van tegenheden en drukkende wederwaardigheden, in eene stille en bedaarde rust komt, na dat de donkere onweersbuien van jammeren zyn overge- | |
| |
dreven, en na dat zy zyn geweeken, en de heilzon van agter de donkere, de zwarte, wolken van kwelling en droefheid zig begint te vertoonen - hoe aangenaam en zuiver worden dan onze aandoeningen; hoe verkwikkelyk alle de gewaarwordingen, na dat dit onweer over is en de orkanen van tegenspoed geweken zyn.
Geen trek is algemeener by den mensch, dan de trek om gelukkig te zyn; hieraan komt de trek, om zyn leven te behouden. - Dan de trek tot het leven, ze mag zo sterk zyn als ze wil, is tog minder dan die tot geluk, en altyd aan deze laatste ondergeschikt; want hoe menig een heeft zyn leven niet veil, om zich zelven gelukkig te maken. Wat ziet men den mensch niet al verrigten? hoe veele gevaren tarten om door de waereld te geraken? maar dat wel door de waereld komen, is juist zyn tydelyk geluk te behartigen. Hoe menigmaal stelt hy, om dat oogmerk te bereiken, zyn dierbaar leven niet in gevaar? - Millioenen van menschen vertrouwen dit dierbaar pand aan de trouwlooze en woedende golven, en tarten de dreigenste doodsgevaren? - Hoe veele duizenden vliegen den dood in het aangezicht, den gewissen dood in het bloedig oorlogsveld? - Dan, wat beweegt den mensch nu waarlyk tot zulke stoute en roekelooze onderneemingen? - Wat anders, dan de trek, om hier zyn fortuin te maken, dat, met andere woorden, is, om hier zyn geluk te zoeken? - Dus blykt het middagklaar, dat de trek om gelukkig te zyn, die van zyn leven te beschermen, den trek tot het leven, overtreft; om dat men de laatste, in weerwil van de grootste gevaren, aan de eerste opoffert.
Wanneer men de Natuur in hare werkingen, of liever den Stigter der Natuur, in zyne werkingen, nagaat, dan ontdekt men daar in, als een staal van deszelfs oneindige Wysheid, en van de beste Orde, dat Hy nergens, met sprongen, van het eene zoort zyner schepzelen, tot het andere, maar met langzame schreden, en als ongevoelig overgaat. - Dit is eene schoone Orde, en eene aanbiddelyke Wysheid. - De Almagtige klimt van de min volmaakte tot de meêr volmaakte schepzelen zo ongevoelig op, dat men maar nauwelyks de uiterste grenzen van het een en ander zoort, van die het naast aan elkanderen komen, merken kan. - Onder het plantenryk vind men zulk eene oneindige verscheidenheid, en zagte opklimming tot het ryk der dieren, dat het deze zo naby komt, zo digt aan dezelve grenst, met de volmaaktste uit derzelver zoort, dat men maar nauwlyks ontdekken kan, of zy tot het ryk der groeibare, dan tot dat der dieren, behooren. - Dit zelfde heeft ook plaats met betrekking der Redelyke en der Redelooze wezens. - Hier zyn de grenzen zo nauw aan elkanderen vermaagschapt, dat derzelver uiterste eindpalen nauwlyks bemerkbaar zyn. ô Diepte van oneindige Wysheid! - Wie kan u bevatten, zo min uwe magt, als uwe onbeperkte kennisse!
| |
| |
Is de dood voor alle menschen afschrikkelyk? Heest ieder mensch een afkeer van sterven, ieder, wie hy wezen moge, eene vreeze des doods? - Het is zeer natuurlyk, dat hy, welke zich na den dood geenen gelukkigen staat mag, noch kan, belooven, die geen vooruitzigt heeft, dan op de rampzaligste jammeren, waarvan wy in dit leven geene juiste bevatting kunnen maken, dat zulke menschen met eene akelige vertwyfeling hun sterfuur te gemoet zien. - Dan, zal deze angstvalligheid ook plaats grypen by hen, die, op vaste gronden, hoop en vertrouwen hebben, dat zy na den dood in eenen staat zullen overstappen, oneindig gelukkiger, dan al wat men zich in dit leven, onder den naam van geluk, kan voorstellen? - Waaruit ontstaat het, dat zulken echter voor den dood beeven? - Al wat leeft heeft eenen afkeer van den dood, een weêrzin in sterven. - In elk dier, in elk schepzel byna, ontdekt men eene levendige begeerte om zyn leven te beschermen, te rekken. Alles haakt naar het leven, en de dood komt elk voor als een wangedrogt in de Natuur.
Is een mensch wel ergens teêrder op, en kan hy wel iets minder verdragen, dan dat men hem stelle tot een voorwerp van bespotting? Wanneer men waant belagchelyk te zyn aan een ander, dat grieft zo geweldig, dat men 't niet verdragen kan. Veele menschen, wanneer zy merken, dat zy de voorwerpen van bespotting worden, zullen veelal zich zelve niet bedwingen kunnen, maar hunne ziedende driften van gramstoorigheid den vryen tengel vieren. Nochtans moet men zich ten hoogsten verwonderen, hoe veele menschen zich zo dwaas kunnen aanstellen, dat ze bykans met ydere daad, die zy verrigten, zich aan al de wereld belagchelyk maken, en niet kunnen beschouwd worden, zonder dat een yder hen bespotte. Indien elk zo onzydig omtrent zich zelven dagt en handelde, als met opzigt tot anderen, men zou veel minder lieden ontmoeten, welke zich in de zamenleeving zo dwaas aanstellen, dat ze niet kunnen aanschouwd worden, zonder dat men ze bespotten, hartelyk belagchen, moet.
Hoe veel grooter is hy, die zynen broeder eene misdaad vergeeft, dan hy, die, uit wraakzugtige beginzels, alle gelegenheden opzoekt, en aanvat, om hem zyne misdaad te vergelden. - Onze groote Meester leert ons, dat wy onzen broeder, wanneer hy tegen ons gezondigd heeft, niet slegts zevenmaal zyne misdaad zullen vergeeven; maar zeventigmaal zevenmaal; dat is, dat wy onzen broeder zo menigvuldigmalen zyne misdaden zullen vergeeven, als hy tegen ons zondigt - dat het nooit aan ons staat, om eene eenige wraak te oefenen aan onze medemenschen.
Indien de stille klagten, en diepe zugten, der Wellustigen eens luide en openbare stemmen waren; men zou hen dikwils op deze, of zoortgelyke, wyze dezelve hooren uitboezemen,
| |
| |
wanneer zy de hevigste smerten moeten lyden, welke de treurige gevolgen van een wellustig leven zyn: - ô Verleidende, ô bedriegelyke wellusten, wat staat uwe genieting, uwe bejaging, my duur! - Hoe heb ik u overal opgezogt, en hoe zyt gy my allerwege in den mond geloopen! - ô Verleidende wereld, ô verlokkende wellustigheden, in welke elende, in welke jammeren, hebt gy me niet gedompeld! - Nu smaak ik de wrange vrugten uwer bedriegelyke genoegens, uwer valsche gelukzaligheden! - ô Al te duurgekogte vermakelykheden! - Wie weet.... Nu moet ik u voor eeuwig vaarwel zeggen - nu moet ik u voor altoos verlaten! - Wie weet voor eeuwig!... Verleidende vrienden, die my zo vaak hebben medegesleept in uwe verderfelyke byeenkomsten, waarin ik zo veele vermaken vond - nu - ja nu, nu moet ik u, helaas! vaarwel zeggen, en gy lieden!.... Dus zouden veelal de luide stemmen zyn der Martelaren van de verderfelyke wellusten dezer verleidende en haastig voorby snellende wereld.
Zichzelven te willen stellen boven anderen, te willen verheffen boven zyne Natuurgenooten, is het werk eener kwalyk geplaatste eigenliefde. Wy moeten ons nimmer boven anderen verheffen, maar onze daden moeten dat doen. De verbeelding maakt ons veelal belagchelyk; want hierdoor geeft men aan de wereld de bewyzen op, waar voor men wil gehouden worden, schoon men in der daad niets van die begaafdheden bezit, welke men gaarne zoude hebben dat anderen in ons erkenden. Dan, hoe zal een ander in ons erkennen, 't geen in ons niet kan gevonden worden? Maar vind men 't niet by ons, dan maakt het ons ook zeer belagchelyk, te begeeren, dat een ander het in ons zal erkennen.
De Dwaas is hoogmoedig en opgeblazen, hy laat zich door ydelen waan vervoeren, - en hy begeert iets te zyn, dat hy niet is, en in tegendeel, hy is met de daad iets, dat hy niet wil wezen; hy is namelyk een dwaas, en hy wil wys zyn.
Waar een naruurlyke trek toe is, bewyst genoegzaam, dat 'er zo iets moet zyn; want naar iets een trek te hebben dat geen bestaan heest, noch bestaan hebben kan, sluit eene ongerymdheid, eene onmogelykheid, in. - Dan by alle menschen heeft een trek plaats naar wezentlyk geluk; derhalven, 'er moet zulk een wezentlyk geluk ook dadelyk plaats hebben.
In de Natuur ontwikkelt zich alles langzaam; doch op eene verbazende en onbegrypelyke wyze. - Wie zou berekenen kunnen, indien men 't niet dagelyks zag gebeuren, dat, uit een nietsbeduidend zaad, een grooten boom, kruid, of schoone en liefelyk ruikende bloemen zouden voortkomen; dat het in onze algemeene moeder, de aarde, geworpen, aangename en verkwikkelyke vrugten zou dragen? - Wie zou kunnen berekenen, dat
| |
| |
één graankoorntje zo eene menigte van koornkens zou kunnen teelen? - Wie zou kunnen denken, zag men 't niet geduurig, dat, uit een en denzelfden grond, zo eene onnagaanbare verscheidenheid van boomen, heesters, planten en kruiden, elk naar zynen aart, kon wassen en opgroejen? - Deze alle ontwikkelen zich langzaam, en bykans op eene ongevoelige, eene onmerkbare, wyze. - Hoe verbazend is de ontwikkeling van den geheelen mensch, zo omtrent zyne natuurlyke, als redelyke, vermogens? - Hoe langzaam groeit men tot een volkomen man? Met zeer trage schreden gaan de verstandige vermogens voort, en ontwikkelen zich van trap tot trap. Dan, wie slaat dit alles opmerkzaam gade, zonder daar by op het zekerst overtuigd te worden, dat eene onzigtbare hand eener oneindige Wysheid daar in werkt, en dit alles bestiert?
Zo veel ligt 'er gelegen aan het waarneemen onzer pligten, in onzen naasten wel te doen; in ons jegens anderen zo te gedragen, als wy wenschen zelve van hun behandeld te worden; in onze naasten zo te behandelen, als wy met ons zelven gewoon zyn, waarin wy altoos, uit liesde voor ons zelven, het beste, en 't geen ons het nuttigst toeschynt, met alle onze kragten bejagen. - Zo veel ligt 'er aan zulk eene handelwyze gelegen, dat 'er ons bestendig welzyn aan verbonden is.
C. v.d. G. |
|