Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAnecdoten van den pretendentGa naar voetnoot(*) van engeland, in een brief van den heer David Hume aan den heere John Pringle, geschreven in 1773.waarde heer!
Dat de tegenwoordige Pretendent zich, in het Jaar 1753, in Londen bevond, weet ik met de volkomenste zekerheid, om dat ik het heb van Lord marechal, die verklaarde, 'er ten vollen kennis van te hebben. Twee of drie dagen na dat zyn Lordschap my hier van onderrigt had, vertelde hy my, dat hy, des avonds te vooren, daaromtrent nog verscheiden byzonderheden vernomen had van eene Dame, welker naam hy my wei- | |
[pagina 164]
| |
gerde te noemen, maar die ik onderstel Lady primrose te wezen. De Pretendent kwam des avonds aan haar huis, zonder dat hy haar vooraf van zyne komst eenig berigt gegeven had, en trad in het vertrek, waar een groot gezelschap was, en zy zelve bezig met de kaart te spelen. Hy was door den knegt aangediend onder een anderen naam, en toen zy hem zag, dagt zy niet anders of de Kaarten zouden haar uit de handen gevallen zyn; doch zy had tegenwoordigheid van geest genoeg, om hem, by den naam, dien hy aangenomen had, te noemen, en te vraagen wanneer hy in Engeland was gekomen, en hoe lang hy 'er dagt te blyven. Na dat hy, en het gezelschap, vertrokken was, betuigden de Dienstbooden, dat zy, met verwondering, gezien hadden, hoe zeer die vreemde Heer geleek naar het Pourtret van den Prins, 't welk voor den Schoorsteen geschilderd was in het vertrek daar het gezelschap gezeten had. Zyn Lordschap voegde daar by (ik denk op het gezegde van dezelfde Dame), dat de Pretendent zoo weinig behoedzaamheid gebruikte, dat hy, op den klaaren dag, in zyne gewoone kleeding, egter zonder zyn blaauw Lint en Star, in het St. James Park en Pall Mall ging wandelen. Omtrent vyf jaaren geleden, vertelde ik die historie aan Mylord holderness, die, in het Jaar 1753, Secretaris van Staat was, en voegde daar by, dat ik vaststelde, dat dit geval zyn Lordschap op dien tyd zoude ontsnapt wezen. Wel gansch niet, gaf hy my ten antwoord, maar wie meent gy dat de eerste was, die het my zeide? Het was de Koning zelf, en zyne Majesteit voegde daarby: wat denkt gy Mylord, dat ik toch met hem doen zoude? Lord holderness was geweldig verlegen wat hy zoude antwoorden; want indien hy zyn waar gevoelen gezegd had, zou men het hebben kunnen uitleggen, als of hy onverschillig ware geweest omtrent de Koninglyke Familie. De Koning merkte zyne verlegenheid, en redde hem 'er uit, door te zeggen: Ik zal niet metal doen Mylord; als het hem in Engeland verveelt, zal hy wel weder buiten 's lands gaan. My dunkt dat dit geval, ter eere van den overleden Koning, wel algemeen bekend mag wezen. Dan, het geen u nog meer zal verwonderen, is, dat Lord marechal my, eenige weinige dagen na de Krooning van den tegenwoordigen Koning, verhaalde te ge- | |
[pagina 165]
| |
looven, dat de Pretendent op dien tyd in Londen was geweest, ten minsten, dat hy tegen dien tyd over Zee was gekomen, om de Krooning te zien, en dat hy dezelve ook, in de daad, gezien had. Ik vroeg zyn Lordschap naar eenig bewys van dit vreemd geval: wel, zeide hy, een zeker Heer heeft my gezegd, dat hy hem niet alleen gezien en gesproken, maar ook in het oor geluisterd had: Uwe Koninglyke Hoogheid is de laatste van alle stervelingen, die ik verwagt had hier te zullen zien; waarop de Pretendent ten antwoord gaf: de nieuwsgierigheid heeft my hier gebragt; doch ik kan u verzekeren, dat ik den persoon, die het voorwerp van alle deze pragt en staatsie is, het minst van allen haat. Gy ziet dus, dat de egte bronnen, waaruit deze historie gehaald is, een grooten trap van waarschynlykheid aan dezelve geeft. Ik heb ook ontdekt, dat het verblyf van den Pretendent in Engeland, in het Jaar 1753, aan alle de Jakobieten is bekend geweest; sommigen van hun hebben my zelf verzekerd, dat hy die gelegenheid had waargenomen om plegtig afstand te doen van den Katholyken Godsdienst, onder zyn eigen naam van karel stuart, in de Nieuwe Kerk in het Strand, en dat dit de reden was, dat hy sedert, door het Hof van Rome, zoo kwaalyk behandeld werd; doch ik heb reden om aan deze laatste byzonderheid te twyfelen. Lord marechal had zeer slegte gedagten van dezen ongelukkigen Prins, en meende dat 'er geene ondeugd zoo slegt of schandelyk bestond, daar hy niet in staat toe was, waarvan hy my verscheiden bewyzen gaf. Die Lord, schoon een man van eer, zou men mooglyk voor een misnoegden Hoveling kunnen aanzien; maar het geen my in dat denkbeeld omtrent dien Prins bevestigde, was een gesprek, het welk ik meen u verhaald te hebben, doch, of dit niet mogt geschied zyn, zal ik 'er u eenige byzonderheden van mededeelen. Te Parys zynde, verhaalde my de Heer helvetius, dat hy geene kennis aan den Pretendent had; doch dat hy, eenigen tyd na dat dezelve uit Frankryk gejaagd was, een Brief van hem ontsing, waar in die Prins, zeide hy, my schreef: ‘Dat zyne byzondere zaaken hem noodzaakten te Parys te komen, en dewyl hy myn karakter kende, als de deugdzaamste man in Frankryk, hy zich aan my wilde vertrouwen, indien ik beloofde hem te zullen verbergen en beschermen. Ik beken, (vervolgde hel- | |
[pagina 166]
| |
vetius) dat, schoon ik wist dat het gevaar om den Pretendent te herbergen, destyds, veel grooter in Parys dan in Londen was, en schoon ik de Familie van Hanover niet alleen hield voor de wettige Souverein van Engeland, maar zelf voor de wettigste Souverein van geheel Europa, als zulks zynde by eene vrye en volkomen bewilliging van het volk, liet ik my, door zyne vleijery, overhaalen, om hem in myn huis te noodigen, en hem byna twee jaaren, gaande en komende, te verbergen, en alle zyne correspondentie met zyne party op de Pontneuf door myne handen te laaten gaan; maar ik bevond ten laatsten, dat ik my in al dat gevaar en onrust gestoken had voor den alleronwaardigsten der menschen: zoodanig, dat ik volkomen verzekerd ben, dat toen hy te Nantes kwam, om zich tot zyne onderneeming naar Schotland in te scheepen, hy zoo bang werd, dat hy weigerde aan boord te gaan; maar dat zyne Aanhangers, ziende dat de zaaken reeds te ver gekomen waren, en zy bespot zouden worden over zyne lafhartigheid, hem des nagts, aan handen en voeten gebonden, aan boord bragten.’ Ik vroeg hem, of hy dit laatste letterlyk meende? ja, zeide hy, letterlyk; zy bonden hem, en bragten hem met geweld aan boord. Wat dunkt u van zulk een Held en Veroveraar? Dan Lord marechal en helvetius stemden daarin beiden over een, dat hy, in weerwil van zyn vreemd karakter, egter niet Bigot was; hebbende, door zyn ommegang met de Philosophen van Parys, de manier geleerd om alle Godsdiensten te verachten. Gy moet weeten, dat zy beiden meenden hem hier mede te pryzen, en my uitlachten over de bekrompenheid van myne denkbeelden in dit opzigt. Ik twyfel niet, of dit verhaal zal Lord hardwick vreemd voorkomen, wien ik verzoek van myn eerbied te verzekeren, en zyn Lordschap zal zeker deze ongehoorde mengeling van stoutheid en bloohartigheid, in een en het zelfde karakter, zeer zeldzaam vinden. Ik ben, enz.
david hume. |
|