Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1794
(1794)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 657]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Bonheurs uit de Mode. Heldendicht. In drie Zangen. Door Mr. E.J.B. Schonck. Te Haarlem by A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 54 bl.De aanleiding, tot het vervaardigen van dit boertig Heldendicht, kreeg de Dichter schonck door het leezen van boddaert's geroofde Hairlok, naar pope, en onze herinnering in de beöordeeling van dat Werkje: dat onze Natie, tot hier toe, nog van zulke Heldendichten verstooken was. Hy geeft dit Stukje echter niet als genoegzaam op, om dat gebrek te vergoeden; maar om andere Dichters daar door op te wekken, om ook onze Natie niet langer zonder boertig Heldendicht te laaten. Wél voorgaan doet wél volgen. De Hoofdpersonaadjes van dit Proefstukje zyn twee bekende Coëffures, de Bonheur de la Vie, en de zogenaamde Pamela, van welke de eerste de lydende, de laatste de zegevierende, is. De Dichter begint zyn Heldendicht op de volgende boertige wyze: ô Zang Nymf! 't zy ge thans op mutze-bollen woont,
Het zy ge u by 't toilet der Jufferschap vertoont,
Of een Charlotte hoed u ten verblyf kan strekken;
Ai wil my, op myn beê, den rassen val ontdekken
Van floddrige Bonheur, voor nette Pamela?
Geef, dat ik dus dien val op myne Citer slaa,
Dat zelf de Jufferschap, met luistergreetige ooren,
Dien zang nog liever dan een minnelied moog' hooren,
Waar in men haare deugd en fiere kuisheid meldt.
't Gaat wel, my dunkt dat reeds myn boezem zachtkens zwelt.
Ik voel alree myn geest, door minneiyke louken
Van saartjes mutze-bol, in yvergloed ontvonken,
Hy blaast dien yver aan, door saartjes stuif soufflet.
Ik word op geurig vocht vergast van haar Toilet,
Waar by geen hengsten-nat van Helikon mag haalen.
't Lust my de zelfmoord van een Juffersmuts te maalen,
Door wreevlen nyd ontvonkt in 't winderig gemoed
Van saartjes konkelkap. Is 't mooglyk, dat ook 't bloed
| |
[pagina 658]
| |
By gaas of kamerdoek den boezem kan doen zwellen?
Ik dacht, dat wind of vocht alleen haar kon ontstellen.
Ik dacht dat styve gom of meel gekookt tot pap,
En ingewreeven met de hand der Jufferschap,
Het flodderig petist alleen maar kracht kon geeven.
Zoo is dan ook de nyd meê door dat doek geweeven!...Ga naar voetnoot(*)
La tour, de Mutzenmaakster, die kort te vooren nog een geheele baal met gaas had stuk gesneeden, ziet dat haare neering vervalt. Zy vorscht de oorzaak daar van na, en een vlugge Naaister vindt die in de invoering der Bonheur: ‘Dat floddrig mutzentuig, die weidsche konkel, ja;
Die, durft zy zeggen, die is de oorzaak onzer schaê.
Geen jonge Juffer met de naald zoo onbedreeven,
Of zy weet zelf het doek ligt dat fatzoen te geeven,
Dewyl die flodderkap, verstooken van fatzoen,
Noch evenredigheid, noch houding, heeft van doen.’
Deeze ontdekking dryft de Mutzenmaakster naar de Godin der Modes, smeekende dezelve om herstel van haare Fabryk, en de verdere invoering van de Pamela, in plaatse van de Bonheur. Vertumna verhoort de bede van la tour, doende haare Raadslieden, in de zaal van het Modeslot, te zamen komen, om de beste middelen te beraamen. Het besluit is, dat de Droomgod zich naar saartjes Slaapvertrek zal begeeven, om haar de Bonheurs op de afschuwelykste wyze voor te stellen. Dit geschied, vindende hy Juffrouw saartje Nog op haar Ledikant, in diepen slaap gedompeld;
Daar hy haar straks het brein met droomen overrompelt,
Van Eunjers, Bytebauws en Hekzen, gansch beroofd
Van harsens, allen met bonheuren op het hoofd,
Voor wier afschuwlyk oog zelfs jonge en kloeke helden,
Aan Mavors dienst gewyd, het op een loopen stelden.
De Kamerjuffer, naa dit verschynzel, by het weidsch toilet komende, hoort met verwondering de uitspraak en het bevel haarer Juffer, benevens alles wat ten nadeele der eerst zo zeer geliefde Bonheurs geschied is. Naauwlyks | |
[pagina 659]
| |
vraagt saartje: waar is myn Pamela? of een heir van Sylfen zweeft naar dat Kapzel toe: Zoo vliegen op den wenk der wankelzieke Grooten,
Ook zonder hun bevel, de mindre huisgenooten;
Schoon echter ook een deel dier geesten, minder zwak
Van harsens, zich in 't gaas der konkelmuts verstak,
Om, zonder zich aan 't ras verkeeren iets te kreunen,
De Constitutie van dit hulzel te ondersteunen.
Beklaaglyk is hier op het noodlot van Bonheur. Niet alleen dat het roode Lint, op haar kruin, van schrik verschiet, maar haar ruimen bodem wordt zo sterk geschud, dat dezelve als ineen gekneepen wordt. Door den reuk der geurige pomade weder eenigzins by haare zinnen gebragt zynde, berst zy eerst in zuchten, daarna in schelden, uit; het welk de zachtzinnige pamela, - die nu ook de zegepraalende is, en derhalven gemakkelyk zachtzinnig kan zyn - niet weet te stuiten; zelfs niet met de volgende woorden, die zy haare mededingster, ter vertroostinge, voorhoudt: -, dit is Modes loop, zoo wentelt 's Werelds kring,
Zoo leeft de Jufferschap steeds by verandering.
Slaa Modes Jaarboek op, waar vindt ge thans Dormensen,
Waar de a la Grecque muts, waar knorrige Boudeusen,
Waar is de belle poule, en 't alliantie lint? ...
Zie, of ge aan één toilet 'er staaltjes meer van vindt.
Heeft niet het Kapzel zelf gedoopnaamd naar Minerve,
Met dat van Pompadour, zyn wezen moeten derven?
Hoe hoog Fontanje ook rees, ver boven dyk en duin,
Zy viel met anderen, in eens, van 's Juffers kruin.
Laat af dan, bid ik u, op eeuwige eer te hoopen?
Wat zou toch l'olivier, wat zou la tour, verkoopen,
Indien de mode van een muts, of kraag, of mouw,
Tot die versleeten waar, by meisjes duuren zou?
Neen, ik zie zelf alreê karkassen samen vlechten,
Het doek is reeds op 't raam, dat ook myn roem zal slechten.
Hoe zachtzinniger de Pamela spreekt, hoe meer de woede en toorn van de Bonheur klimt, die zich van haare mededingster geenzins als Zedemeesteres wil laaten ringelooren. Haare woede slaat dus eindelyk geheel tot wanhoop over, zo dat ze zelf de schaar vat, zich zelve, met dat moordtuig, wond op wond geeft, en weldra geheel versnipperd op den grond nederzinkt. | |
[pagina 660]
| |
Vrouw juno, Patrones van de Bonheur, medelyden hebbende met derzelver dood, verzoekt, in den Tweeden Zang, aan haaren Man jupyn, dat hy haar zo geliefde Muts by de Starren gelieve te plaatfen. Dit verzoek toegestaan zynde, ylen jupyn's Dienaars naar beneden, zoeken alle de snitzels op, naaijen die aan elkander, en plaatsen, de dus hernaaide Bonheur, digt by het hair van belinde, of de geroofde hairlok van pope, aan den hemel. Dit maakt venus, of de Avondster, die, met haar brillant gezicht, het eerst dit nieuwe tintellicht ontdekt, nieuwsgierig, wie het daar geplaatst heeft; en van welk een afkomst het is. Zy vraagt zulks aan mars, maar die weet meer van het smeeden zyner Wapenen, dan van nieuwe Sterren, te spreeken. Phoebus voldoet haare nieuwsgierigheid maar half, en de redenen van merkurius beslissen, ten deezen opzichte, ook niets. Zy brengt dus de zaak op het Salet der Goden en Godinnen, waar alles van stukje tot beetje verhandeld wordt, doch niet zonder hevige geschillen, over het recht om een Muts te vergoden, dat inmiddels reeds uitgeöefend is: doch welke geschillen, eindelyk, met den Tweeden Zang, een vriendelyk einde neemen. Uit den Hemel brengt de Dichter, in den Derden Zang, zyne Leezers weder op Aarde, beschryvende de gevolgen, welken het noodlot van Bonheur heeft, zo dra het gerucht, op de wieken van Jonker lorrinjet, aan de kaptafel van saartje verscheenen is. Dit gerucht wordt niet onaartig, zeer modern, en zo personeel, beschreven, dat men het heden in duizend jonge Heeren zou kunnen kennen: 't Is, als nog, met honderd ooren
Voorzien, om, waar het kan, wat nieuws te moogen hooren,
En heeft, by ieder oor, ook eenen wyden mond,
Waar meê het daadelyk 't gehoorde nieuws verkondt.
't Is scherp van stem en bleek, met ingevallen kaaken,
Bevallig in zyn soort om Juffers te vermaaken.
Het heeft op 't magerGa naar voetnoot(*) hoofd een hoed, zoo hoog en groot
Van bol en maakzel, als een hollands Zuikerbrood,
En om den hals een doek, vóór opgezet met huiven,
Zoo bol en rond gelyk de borst van Kroppers-duiven;
Om 't rank en spichtig lyf een rood gebloemd gilet,
Met kleine knoopjes rechts en links zeer digt bezet.
| |
[pagina 661]
| |
Hier over heen een Frak, voorzien met lange streepen,
Waarin het lighaam en ook de armen zyn gekneepen.
Een broek van Casimir, al even glad en strak,
En twee horlogies in den een en andren zak,
Waar aan twee Kettingen met sleutels nederhangen,
Zoo lang en breed als of 't 'er dieven meê wou vangen.
't Heeft gespen op den net en spitsgeneusden schoen,
Zoo groot van maakzel, als belachlyk van fatzoen.
Aan dit Gerucht, of Jonker lorrinjet, vertelt saartje haar nacht- of liever morgengezicht, van de a la Bonheur gekapte Toverkollen; en hoe of die, in haare kamer, op den bezemstok reeden. 't Gerucht spot, in den beginne, met het verhaal, doch, tot reden gebragt zynde, vertelt het alles, met niet weinig vergrooting, aan elke Dame; niet als gedroomd, maar als waar geschied. De gevoelens, over de oorzaak daar van, zyn geheel verdeeld. De sentimenteele charlotte, wier kwynende streepjes, in een zacht Adagio, even als haare zuchten, voortvloeijen, de medelydende charlotte, smelt geheel weg. Anderen spotten met het verhaal, tot dat saartje zelve de waarheid van alles in het gezelschap omstandig voordraagt; waarvan het natuurlyk gevolg is, dat niemand der Dames Bonheuren meer wil draagen, en alle tot de zo geliefde Pamela overgaan; het welk in den Winkel van la tour vry wat drukte veroorzaakt. ‘'Er moeten (zegt zy, aan haar Winkeldochters) dezen dag
nog dertig Pamelaas
Gereed zyn, 'k zal daarna u alles breed vertellen.’
Meer sprak zy niet, en 't gaas vloog reeds langs maat en ellen,
De schaaren knarsten, in den een en andren hoek,
Met schrafelend gepiep, door gaas en kamerdoek.
Terwyl vast de armen, als of zy aan koordjes hingen,
By 't vlytig naaijen, fluks dan op dan neder gingen.
De houten mutze-bol, wiens bystand nimmer faalt,
En altyd dienstbaar is, wierd voor den dag gehaald;
En kreeg, het geen sinds lang aan hem niet was gegeeven.
Door 't nieuwe kapzel, weêr bevalligheid en leven.
De kleine janeton, schoon jong, nooit zoomens moe,
Bragt haar gezoomden strook met dubblen yver toe.
Weêr andren naaiden dien op stevige karkassen,
Of plooiden linten, elk wist op zyn plicht te passen.
Niet anders was de vlyt, toen 't grof Cyklopen-rot
AEneas Wapens smeedde, in aetnaas rookend grot.
| |
[pagina 662]
| |
Op deeze wyze loopt dit boertig Heldendicht, dat veele geestige trekken heeft, ten einde. Hetzelve geest een goed uitzicht op beter; immers was de stryd der Kikvorschen en Muizen ook het eerste boertig Heldendicht der Grieken niet! Intusschen twyfelen wy, of de Jufferschap deeze Zangen wel liever dan Minneliederen zal hooren: eensdeels om dat 'er niets van Liefde inkomt, en anderdeels, om dat 'er in den Tweeden Zang te veel dichterlyk ciersel gevonden wordt, voor het welk maar weinige Juffers berekend zyn. Dan dit raakt de Juffers van onzen tyd, en geenzins de Heldendichter, die haar een boertig Dichtstuk, op eene stosse die haar eigen is, in handen geeft. |
|