| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Onderwys in den Godsdienst, door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M.S.S. Theol. & Phil. Doctor, Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenis, aan het Illustre Athenaeum, en Predikant in de Gemeente, te Amsterdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen. Elvde en laetste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1794. In gr. 8vo. 717 bl.
Dezulken, die uit liefhebbery, of om andere redenen, meer of min ophebben met de, dus genaamde, Geschilvoerende Godgeleerdheid, en ook daarom zich het Werk van den Heere van nuys klinkenberg hadden aangeschaft, zyn in hunne billyke verwagting te leur gesteld. De Professor hadt, by de afgifte van het Eerste Deel van zyn Onderwys, beloofd, zyn Werk in Negen Boeken te zullen verdeelen, en in het laatste daar van de Wederleggende Godgeleerdheid te behandelen. Nu zegt zyn Hoog Eerw. ‘Vermits dit Werk reeds aenmerkelyk grooter is geworden, dan ik, in den beginne, gedacht had, - ben ik te raede geworden, dit Onderwys in den Godsdienst, met de afgivte van dit laetste Deel, over de Christelyke Zedenleer, te besluiten.’ Maar welke is dan de reden, waarom de Professor van plan is veranderd? Zy is, ‘om dat eene Wederleggende Godgeleerdheid, in welke alle tegenwerpingen der geenen, die de zaeken anders begrypen, ter toetse gebracht en beantwoord worden, nog ettelyke Deelen zou vorderen.’ Wy twyfelen of deeze reden algemeen voor voldoende zal worden opgenomen. Immers, indien het alleen aan de uitvoerigheid der bewerkinge moet worden toegeschreeven, dat het plan gebrekkig voltooid is, behoorde de Professor, by tyds, zyn gegeeven woord in de gedagten te hebben gehouden, en aldus verhoed, om door uitvoerigheid aan de eene zyde, welker bekorting, daarenboven, veelen niet onaangenaam zou geweest zyn, aan den anderen kant zynen arbeid niet plotzeling te
| |
| |
moeten afbreeken, en, gelyk zeker voornaam Nederlandsch Dichter van zommige Vaerzen plagt te zeggen, zyn Werk te doen ophouden, voor dat het geëindigd is. Voorts zal de bekentenis, dat de beloofde, maar niet volvoerde, Wederleggende Godgeleerdheid ‘nog ettelyke Deelen zou vorderen,’ zommigen, aangaande de vastheid en klaarheid van des Professors Systema, veelligt, niet de gunstigste gedagten doen opvatten. De eenvoudige, ongetooide waarheid is niet aan zo veel tegenspraake onderhevig. Of de Professor moest tot zyn plan noodig geoordeeld hebben, eene wederlegging van alle, dus genaamde, Ketters, van welke de Kerkelyke Historieschryvers, Vader irenaeus, onder andere, de naamlyst en de begrippen optellen: eene moeite, evenwel, welke, bestaanbaar met eene goede uitvoering eener Wederleggende Godgeleerdheid, zeer wel zou hebben kunnen gespaard worden.
Van de elf Hoofdstukken, aanvang neemende met het Twaalfde van het Achtste Boek, zullen wy den Inhoud, of de Titels, melden. Zy loopen over de volgende onderwerpen: Over de zonden tegen onzen Naesten; over de plichten der Christenen, met betrekking tot den Burgerstaat; over de plichten der Christenen, met betrekking tot de Kerk; over de plichten der Christenen, met opzicht tot het Huwelyk; over de zonden, met betrekking tot het Huwelyk; over de wederkeerige plichten van Ouderen en Kinderen; over de wederkeerige plichten van Heeren en Dienstbooden; over eenige byzondere plichten, in onderscheidene levensstanden; over de plichten der Christenen, in byzondere gevallen, en onderscheidene omstandigheden; over de drangredenen van de Christelyke Zedenleer; over de veel vermoogende hulpmiddelen der Christelyke Zedenleer.
Dit alles wordt hier behandeld met eene uitvoerige omslagtigheid, nederdaalende tot alle byzonderheden, welke tot het gestelde Hoofdonderwerp eenigzins betrekkelyk kunnen gemaakt worden; doch, met dit alles, wederom met eene beknoptheid, door welke de verlangde onderrigtingen, dikmaals, vrugtloos gezogt worden. Dus, b.v. over eenige byzondere plichten in onderscheidene leevensstanden handelende, worden aan de onderrigting van Kooplieden, Geneesheeren, Advokaaten, Landlieden, Zeelieden, Leermeesters in de schoolen, en
| |
| |
de Geleerden, door den Hoogleeraar slegts twintig bladzyden van zynen zeer ruimen letterdruk toegewyd.
Intusschen, en ondanks alle de bovengemaakte aanmerkingen, mogen wy den Hoogleeraar klinkenberg den lof van arbeidzaamheid niet betwisten; wy voegen 'er nevens, dat, uit hoofde der uitvoerigheid, zyn Werk van nut zyn kan voor dezulken, die het, over een of ander byzonder geval, in de bestuuring van het zedelyk of uitwendig gedrag, wenschen te raadpleegen. By wyze van afscheid zullen wy des Schryvers gedagten mededeelen over een byzonder Vraagstuk, of Geweetensgeval, ontleend uit het Hoofdstuk, handelende over de plichten der Christenen omtrent den Burgerstaat. In het slot daar van oppert de Professor de volgende Vraag: ‘Mag men, aen de overheid haer hoog gezach ontneemen, wanneer zy haere macht, tot onderdrukking van het Volk, misbruikt? moet een Volk de verkorting van deszelvs rechten en voorrechten, wanneer de overheid zich, als een vyand der ingezeetenen, gedraegt, en in eenen toomeloozen dwingeland verandert, altoos geduldig verdraegen? en mag een Volk zich, in zulk een geval, niet met verëenigde macht, tegen den Onderdrukker, verzetten?’ Zie hier, op dit alles, des Heeren klinkenberg's antwoord. ‘Deeze vraeg (schryft hy) dient naeder bepaeld te worden. - Zo veel is zeker, dat enkele persoonen, die, of in hunne verbeelding, of zelys in de daed, door eenige Overheid, mishandeld en onderdrukt worden, zich, tegen het openbaer Gezach, niet verzetten moogen. Trouwens het gebeurt zelden, en misschien nooit, dat alle ingezeetenen, met de Overheid, in alle gevallen, te vreede zyn. Welke geduurige onlusten, en schroomlyke verwarringen, zouden 'er, in elk eenen Staet, ontstaen, wanneer byzondere persoonen, die meenen, dat zy, door de Overheid, beleedigd, en, in hunne rechten, gekrenkt zyn, zich, tegen den Opperheer, of de Overheden van laegeren rang, met geweld, verzetten mogten. De Apostelen hebben, aan de byzondere Christenen, ook toen de wreedaert
nero heerschte, eenvouwig de onderdaenigheid bevoolen, Rom. XIII:1-5. Tit. III:1, 2. 1 Petr. II:17; en petrus, die leerende, dat een knecht zynen Heere moet onderdaenig zyn, niet alleen den goeden en den bescheidenen, maer ook den harden, 1 Petr. II:18, voorönderstelde blykbaer, dat een Chris- | |
| |
ten zich, tegen eenen harden Opperheer, niet verzetten mooge; daer de wederspannigheid van eenen slaev slechts één huisgezin beroert, maer de tegenkanting van byzondere persoonen, tegen de Overheid, onbereekenbaer veel onheil, aen eenen ganschen Staet, veröorzaakt.
De Vraeg betreft derhalven niet byzondere persoonen, maer een geheel Volk; wanneer deszelvs Burgerlyke en Godsdienstige Voorrechten, door eenige hooge overheid, welke, in eenen onverbiddelyken Dwingeland, veranderd is, gekrenkt en vertrapt, en de ingezeetenen ontechtvaerdig en wreedäertig mishandeld worden.
Omtrent dit geval, zegt de Heer klinkenberg, heeft het Euangelie volstrekt niets bepaeld. - Het Christendom verschaft, aen den eenen kant, deszelvs belyderen geene nieuwe rechten en voorrechten, maer ook, aen de andere zyde, het beroovt niemand van die voorrechten, welke hem, als mensch en burger, toekoomen. - Dit algemeene is zeker, dat God het geluk van menschen en volken bevoorderen wil; derhalven kan hy de Dwingelandy, en de onderdrukking, geenszins goedkeuren; dat God het Ambt der Overheden heeft ingesteld, tot welzyn van menschen en van volken, en gevolgelyk niet geheele volken, om den wil der Overheden, geschaepen hebbe; en dat de Vorsten zo wel, als alle andere menschen, verplicht zyn, een verdrag heilig te onderhouden.
Uit de Zedenleer daerom van het Euangelie, kunnen wy niet afleiden, hoe zich een geheel Volk, in geval van eene geweldige onderdrukking, gedraegen, en welke middelen het by de hand neemen moete. - Men neeme daerom de toevlucht tot het recht der Natuur, het welk, door het Euangelie, geenszins kan vernietigd of gekrenkt worden.
De grondslag der Burgerlyke Regeering, (vervolgt de Hoogl.) is, in een onderling verdrag, gelegen. - Nu hebben de menschen, door zich in Burgerlyke Maetschappyen te begeeven, zich onderworpen, niet aen eene geweldige overheersching, maer aen een rechtmaetig bestuur, het welk geene andere bedoeling heeft, dan het algemeen geluk van den geheelen Burgerstaet. - De grondwetten van den Staet bepaelen hoedaenig dat bestuur weezen moete. Deeze grondwetten
| |
| |
zyn van tweederlei zoort; of natuurlyke, welke zo zeer, tot het weezen der Regeering, behooren, dat, zonder dezelve, geen gezach, en derhalven geene Burgerlyke Maatschappy, bestaen kunne; of willekeurig, welke afhangen van de byzondere Verbindtenissen, welke, tusschen het Volk, en hen, aan wien het Bestuur is opgedraegen, zyn aengegaen. - Wanneer nu deeze grondwetten, door de Overheeden, geschonden, en de Bestuurers, in plaets van beschermers, onderdrukkers des Volks, worden, dan verliefen zy alle aenspraek, op de gehoorzaemheid der Burgeren. Dan is het verdrag, tusschen de Bestuurers en het Volk, verbrooken, en de grondslag van den Burgerstaet vernietigd.
Op dien grondslag hebben onse Voorvaders het juk der Spaensche dwinglandy mannelyk afgeschud, en philips den Tweeden vervallen verklaerd, van de Regeering deezer Landen. - Trouwens, wanneer een Opperheer het onderling verdrag geschouden heeft, ontslaet hy even daer door de ingezeetenen van hunne verplichting, welke, in dat verdrag, gegrondvest was.
Maer (dus gaat de Heer klinkenberg voort) hier uit volgt geenszins, dat men zich, om allerlei gebreeken of misbruiken der Regeering, tegen de Overheid, verzetten mooge; niets minder dan dit. - Alle menschelyke zaeken hebben gebreeken, en het is onmoogelyk, dat eenige Regeering, hier op aerde, in alle opzichten, volkoomen zy. - Men vindt altoos en overal onrustige menschen, die, over het gedrag der Overheeden, onvergenoegd zyn; trouwens zeer veelen zyn, zelvs over het bestuur der altoos wyse en weldaedige Voorzienigheid, niet te vreede. Een verstandig en vreedzaem Burger maekt onderscheid, tusschen gebreeken, welke weezenlyk zyn, en welke eenen schyn hebben. Vindt hy eenige weezenlyke misbruiken, hy weet evenwel, dat elk een byzonder mensch niet geroepen worde, om dezelve te verbeteren. Men moet (schryft vernet) de zorg hier van overlaeten, aen de geenen, die bekwaem zyn, om 'er van te oordeelen, en, door hunnen rang, naeder verplicht zyn, hulpe toe te brengen. Zelvs als men, uit hoofde van zynen stand, geroepen wordt, om verändering in den Staet voor te stellen, moet men niet werken, dan door
| |
| |
geregelde zachte en wettige, en geenszins door geweldige weegen, welke de orde zouden beroeren, en meer kwaed, dan goed, veröorzaeken.
Veranderingen in de Regeering, en hervorming in den Burgerstaet, te willen maeken, is altoos eene zeer zorgelyke onderneeming, en gemeenlyk is het geneesmiddel erger, dan de kwael zelvs. Alle zoorten van opstand hebben de droevigste gevolgen, en zo dra 'er het onkundig Gemeen in betrokken wordt, worden de orde, de rechtvaerdigheid, en de verdiensten, zeer spoedig geheel onderdrukt.’ - Zo als, by voorbeeld, de vroegere en laatere Geschiedenissen van ons Vaderland, in meer dan één opzigt, door de treurigste ondervinding, kunnen leeren!!! |
|