| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Bybel een Werk der Godlyke Wysheid. Door Dan. Joach. Köppen, Predikant te Zettemin in Pommeren. Met eenige bekorting uit het Hoogduitsch vertaald door J. van der Roest, Predikant te Haarlem. Tweede en laatste Deel. Te Utrecht, by J. de Waal, Samsz., 1794. In gr. 8vo. 386 bl.
Niet lang geleeden gaven wy verslag van het Eerste Deel deezes nutten Werks, met belofte van het toen ook reeds afgegeeven Tweede Deel spoedig te zullen aankondigen. Ons gegeeven woord zullen wy thans gestand doen. Niet minder belangryk, dan voorheen, zyn de onderwerpen, welke hier worden behandeld. Men oordeele daar over, uit eene opgave van den hoofdzaaklyken inhoud; naa den voordragt van welken wy eenige byzonderheden zullen uitkippen. De Heer köppen vangt aan met een onderzoek, of eene Verzameling van Boeken, die een uit zo veele Deelen zamengesteld geheel opleveren, als de Bybel, tot stand hebbe kunnen gebragt worden, zonder eenen byzonderen invloed van God. Om deeze Vraag behoorlyk te beantwoorden, handelt hy, vooreerst, over den Bybel, en deszelfs Oorsprong in 't algemeen, en vervolgens over de in den Bybel volvoerde oogmerken, elk in 't byzonder, met opzigt tot de Bybelsche Geslagtrekening, de Openbaaring der heerlykheid van God, en eindelyk tot den Godsdienst en de Zedekunde; als zynde, gelyk in het Eerste Deel uitvoerig was beweerd, de drie hoofdbedoelingen, in welke de Godlyke Wysheid in den Bybel voornaamlyk doorstraalt. Thans volgt eene andere Afdeeling, behelzende een onderzoek omtrent de natuur des invloeds, welke zo wel by het beschryven van den Bybel, als by het verzamelen der Bybelsche Boeken, heeft plaats gehad. Eene derde en laatste Afdeeling loopt over onderwerpen, hoewel niet onmiddelyk tot het hoofddoel behoorende, die evenwel van ter zyde daar toe betrekkelyk kunnen gemaakt worden. Zy handelen over het geloof omtrent
| |
| |
den Bybel; over de vryheid van den Bybelschen of Protestantschen Godsdienst; over den Voorslag om een Uittrekzel uit den Bybel te maaken; en eindelyk, over de Vraage, vanwaar het koome, dat de Bybel naar eene bronwel gelykt, uit welke alle Gezindheden putten? 't Geen de Eerw. köppen over den Oorsprong des Bybels voordraagt, mag te regt den naam voeren van een weluitgewerkt en veelafdoend betoog van de geloofwaardigheid der gewyde Schryvers, als zynde hier alles byeen gebragt, en nu en dan met niet allerwege voorkoomende aanmerkingen verrykt, 't geen de beste Verdeedigers van den geopenbaarden Godsdienst, vroeg en laat, over dit belangryk stuk hebben voorgedraagen. Vooral staat de Schryver uitvoerig stil, op 't geen men zo menigmaal als eene zwaarigheid tegen de gewyde Schryvers heeft aangevoerd, dat zy, naamelyk, in hunne Verhaalen van eene zelfde zaak wyd schynen uit een te loopen; toonende hy, dat de geöpperde bedenking haaren grond heeft in het niet onderscheiden tusschen tegenstrydigheid in de zaak zelve, en verscheidenheid in het Verhaal; als mede, dat de Eénheid in de zaaken, en de daar mede gepaard gaande verscheidenheid in den Voordragt, veeleer als een werk der Godlyke Wysheid moet beschouwd worden, als dienende ten waarborge van de opregtheid en eerlykheid der Schryveren. In 't byzonder verledigt zich de Eerw. köppen, om, door de opgave der Hoofdbedoelinge van ieder geschrift des N. Verbonds, deeze op één éénig doelwit uitloopende Verscheidenheid te doen opmerken, om daar uit dit gewigtig gevolg af te leiden: ‘Elk Schryver heeft zyn eigen standpunt, houdt zynen eigenen gang, vestigt zyn oog byzonder op het een of ander stuk der Christlyke leere, en maakt daar aan vast alle zyne overige begrippen; en zo wordt de een door den anderen uitgebreidt, nader bepaald, en volledig
gemaakt. - Ieder levert in een zekeren zin iets byzonders, alles hangt aan elkander, volgt uit elkander, en maakt een zamenhangend geheel voor den Godsdienst en de Zedeleer, als men het vereenigt met het O. Testament, dat overal tot een grond gelegd wordt.’
Het besluit, waartoe dit alles onzen Schryver leidt, bevat hy in de volgende aanmerking: ‘Willen wy niet stellen, en wie kan dat? dat een blind geval een verstandig en wel ingericht geheel voortbragt, dan moe- | |
| |
ten wy ook erkennen, dat de Bybel een Werk der Wysheid zy. De, in de lichaamlyke wereld, met zo veele gepastheid, tot zekere bepaalde oogmerken uitgekozene en vereenigde middelen, zyn voor gewoone Verstanden nog altyd het overtuigendst bewys, dat de wereld het werk zy van een wys Weezen; en waarom zoude deze gevolgtrekking niet doorgaan met opzicht tot den Bybel, in welken de geschiktheid der byzondere deelen, als middelen tot de bedoelde oogmerken, veel duidelyker onder 't oog valt, en veel minder duisterheid zich opdoet, dan by de gewrochten der natuur? Maar was eene bloot menschlyke wysheid toereikende? Menschen bragten de boeken des Bybels byeen, maar konden zy, als menschen, de zich zo verre uitstrekkende oogmerken doorgronden, welke door den Bybel bereikt zyn? en altyd overeenkomstig dezelve handelen? Dit kunnen wy van lieden, die zo veelen in getal waren, in zo onderscheidene tyden geleefd hebben, en zo ongelyk waren in wyze van denken, ons niet voorstellen, ten zy 'er één ware, die alles, wat 'er reeds gedaan wierd, en nog volgen zoude, die de uitgebreidheid en het bestek van 't geheel overzag, en de geenen, die daar aan werkten, regeerde. En deze is God, zyne Wysheid bragt dit Werk tot stand. De Bybel, dus in zyn geheel aangemerkt, kon niet worden dat hy is, zonder de medewerking van God.’
Het geen onze Schryver, tot hier toe, in 't algemeen heeft voorgedraagen, zal by veelen een gereeden byval ontmoeten. Doch, wanneer hy voortgaat tot de bepaaling van de wyze, op welke het Godlyk toezigt of bestuur, omtrent de onderscheidene Schryvers, werkzaam geweest is, oppert hy, nu en dan, eene stelling, welke, ginds en elders, tegenstand zal ontmoeten. Volgens 't heden vry algemeen aangenoomen gevoelen, bediende zich moses, tot het zamenstellen zyner Oude Geschiedenisse, van berigten, gedenkteekenen, of andere soortgelyke bronnen van onderrigt, welke hem de aloudheid aan de hand gaf. Met bescheidenheid, over 't geheel een doorgaande Karaktertrek van dit Werk, verzet zich köppen tegen deeze gedagte, als niets van belang voor zich hebbende, maar zeer veel, dat daar tegen strydt. Moses, evenwel, schreef als iemand, die kennis van zaaken hadt. Van waar hadt hy dan zyne berigten? ‘'Er blyft, zegt köppen, niets over, dan dat hy ze verkreeg door eenen buitengewoo- | |
| |
nen invloed van God. En vraagen wy (vervolgt hy) van welken aart die geweest zy, dan kan ik, volgens de natuur der geslachtreeken- en geschiedkundige byzonderheden, niet anders denken, dan dat de Voorstellingen daar van, door eene Godlyke werking, in de Ziele van mozes zyn verwekt, dat is: Hy had ze door eene Godlyke ingeeving.’
Doch, hoewel de Eerw. köppen, in dit geval, eene dus uitgebreide Ingeeving onderstelt, verre is hy 'er af om het Godlyk bestuur omtrent de gewyde Schryvers in dien zelfden zin op te vatten. Hy stelt, naamelyk, tweeërlei soort van Ingeevinge: ‘Eene eerste, welke slechts nu en dan plaats hadt, wanneer eenig inwendig onderwys zich zelve terstond, als van God komende, deed kennen door zekere buitengewoon leevendige indruksels en gewaarwordingen: Eene andere, welke bestond in eene bestendige, schoon minder bemerkbaare, leiding en bestiering van God waar door zy, welke ze genoten, bewaard werden voor dwaaling, en hun woord als 't woord van God, moest worden aangemerkt.’ De eerste eene Ingeeving van den eersten, de andere die van den tweeden rang noemende, meent de Heer köppen de vraag te kunnen beantwoorden: ‘Van welke hoedanigheid is de invloed of werkzaamheid Gods by 't vervaardigen van den Bybel geweest?’ Niet overal van den zelfden aart, zegt hy, maar ongelyk in trap en maate, was die Ingeeving, naar dat de inhoud, de persoonen en de omstandigheden, verschillende waren.
‘Het Geslachtreeken- en Geschiedkundige is grootendeels onder eene ingeeving van eenen minderen, maar hier en daar onder die van den eersten rang beschreeven.
Het gene de openbaring der Godlyke Heerlykheid betreft, met opzicht tot de Wonderwerken, even als het Geschiedkundige, onder die van eenen minderen, en ten deele onder die van den eersten rang; en, met opzicht tot Voorzeggingen, overal onder die van den eersten rang.
Eindelyk: het gene den Godsdienst en het Zedelyke aangaat, is grootendeels beschreven onder eene ingeeving van eenen minderen; maar gedeeltelyk ook onder die van den eersten rang.’
't Geen de Schryver daar op laat volgen, dunkt ons niet genoegzaam duidelyk, en eerder eene gezogte, dan
| |
| |
eene weezenlyke, onderscheiding. ‘In beide deeze wyzen van ingeeving (dus schryft hy) is iets buitengewoons, dat van den gewoonen loop en den aart der dingen afwykt, en dus ook iets bovennatuurlyks; maar of wy ons den Godlyken invloed in beide altyd als eene onmiddelyke werking der Godheid moeten voorstellen, durve ik niet bepaalen, en dit schynt ook niet noodig te weezen, het is genoeg, de werking was Godlyk.’ Tusschen eene onmiddelyke werking der Godheid, en tusschen eene Godlyke werking, verneemen wy, in de daad, geen onderscheid; het is eene zelfde zaak, met een weinig verschillende woorden uitgedrukt.
In de laatste Afdeeling ontmoeten wy eenige aanmerkingen op den voorslag van zommige Geleerden in Duitschland, om een uittrekzel uit den Bybel te maaken, en dat, in plaats van den volledigen bondel der gewyde boeken, ter leezinge aan te pryzen. De Schryver keurt dien voorslag af, met wederlegging der redenen, die ter schraaginge daar van worden aangevoerd De voornaamste dier redenen zyn de volgende. In den Bybel worden verscheiden haatlyke, zelfs voor de Zedigheid aanstootlyke, dingen verhaald. Doch de Eerw. köppen is van meening, dat het zorgvuldig bedekken dier aanstootlyke dingen veeleer de nieuwsgierigheid zou opwekken by de zulken, voor welke men dezelve zoekt te verbergen, en dus nadeelig doen worden die zelfde dingen, welke onschadelyk zouden geweest zyn, indien men de volwassenen zorgzuldig daaromtrent hadt onderrigt. Gegrond is de aanmerking, welke köppen daar nevens voegt: ‘Wy zien dagelyks allerleie haatlyke Karakters en daaden voor onze oogen, wat is 'er dan aanstootlyks in, dat wy die in de Bybelsche Geschiedenis ook aantreffen? Eene der bedoelingen van dat boek is juist een tafereel van Zeden, zo wel kwaade als goede, in daaden zelve te vertoonen, opdat een ieder, zelfs die daartoe anders geene gelegenheid had, de noodige kennis van menschen en van de Zedelyke Wereld alleen uit zynen Bybel zou kunnen verkrygen. Dit nut gaat verlooren, wanneer men die tafereelen verdonkert.’ Meer kragts eigent onze Schryver toe aan eene andere bedenking, volgens welke, door een uittrekzel, dat geen, 't welk den Godsdienst aangaat, met weglaating van zaaken, die daar mede in geen onmiddelyk verband staan, in een korter bestek kan byeen gebragt worden, en daar door
| |
| |
by den gemeenen man de kennis van den Godsdienst gemaklyker maaken. ‘Evenwel (schryft köppen) by een naauwkeurig onderzoek bevindt men het anders. De eigenlyke Godsdienstige Waarheden zyn overal door den Bybel verspreid, meestal in korte spreuken, die op zich zelve staan, en die by zekere gelegenheden, midden onder allerlei andere dingen, in welke zy als ingevlochten zyn, worden voorgedraagen. Zal men dus een eigenlyk zogenaamd uittreksel maaken, dan blyven die waarheden toch altyd van elkander gescheiden, en met veelerlei andere zaaken vermengd, en een Leezer zou daar uit, even als nu, voor zich zelven moeten uitkippen 't geen den Godsdienst en de Zedenleere raakte. Want wat betreft Zamenstellen en schriftuurlyke waarheden, tot zekere Hoofdstukken gebragt, en in de geregelde gedaante eener Weetenschap voorgedragen, deeze heeft men reeds van veerlerlei aart, en zyn gene bekortingen van den Bybel.’
Eindelyk oppert onze Schryver eenige zwaarigheden tegen het vervaardigen van zodanig eenen verkorten Bybel. Wy zullen dezelve hier laaten volgen, naardien ons is voorgekoomen, dat veelen, ook hier te lande, van zodanig een uittrekzel niet afkeerig zyn. ‘Ik zal aantoonen (schryft hy) dat zodanige uittreksels uit den Bybel zeer aanmerklyke nadeelen ten gevolge zouden hebben. De vraag is vooreerst: wie zal ze maaken? Elke Godsdienstige gezindheid heeft het zelfde recht daar toe, en zo wel haare onderscheidene denkwyze, als die des Opstellers, zal zich in de keuze, die men hier maakt, ontdekken. Het behoeft niet gezegd te worden, welke de dingen zyn die van eenen, welke de kenmerkende waarheden van 't Euangelie verwerpt, zouden worden voorby gegaan, en een echt Protestant zoude deze daar in vooral haare plaats geeven. Gene twee uittreksels zelfs, schoon gemaakt van lieden van dezelfde denkwyze, zouden met elkander overeenstemmen, en eene nog grootere verwarring en scheuring in 't Godsdienstige zou het gevolg daar van zyn: want, schoon de Bybel zelve in weezen bleef, by het algemeen invoeren van die uittreksels, zouden veelen met het hoofdboek zelve onbekend worden, hunnen Bybel in 't klein voor het zelfde boek daar mede houden, en in een nabuurige andere plaats eenen anderen Bybel aantreffen; welk eene verwarring! Nu
| |
| |
wordt, niet tegenstaande zo menigerlei belydenissen en leerboeken, de gantsche Christenheid nog eenigermaate byeengehouden, door eenen gemeenschaplyken grondslag, den Bybel naamlyk; maar welk zou 't gevolg zyn, als men begon te zeggen; daar heeft men eenen anderen Bybel, dan hier?
Verder, wilde men het opgegeeven nadeel nog eenigzints voorkomen, dan moest men het volk opzettelyk en by herhaaling beduiden, dat het een onderscheid te maaken had tusschen den eigenlyken Bybel en het uittreksel. Maar dan is 't natuurelyk dat het vraage: Waarom geeft men ons den Bybel zelven niet in handen? Het zal zich niet te vreden laten stellen met het antwoord, dat 'er in dat boek veel zy, 't welk duister is; maar zich daarop beroepen, dat zeer veel gemaklyk zy te verstaan, en vraagen: Waarom zouden wy dat niet leezen? Zullen wy autwoorden; de Geleerden zyn het in de Verklaaring daarvan nog niet eens; het mogt aanstootlyk en tegen de Rede strydend schynen, het kon ligt tot verkeerde begrippen en tot bygeloof aanleiding geven, het is thans niet noodig het te weeten, enz. Maar op zodanig een antwoord past deze vraag: Waarom heeft God dan zulke onverklaarbaare, laage, aanstootlyke, bygeloovige en nadeelige, dingen in den Bybel laten beschryven? is hy dan Gods woord niet? - En op deze wyze valt 'er, door 't maaken van uittreksels, altyd een zeer ongunstig licht op den Bybel; want dit kan hem doen beschouwen als een louter menschlyke Verzameling, van waar en onwaar, van goed en kwaad; en, behoudt dit boek niet zyn Godlyk gezag, en zyne achtbaarheid, op welke alles gebouwd is, dan is, met opzicht althans tot het grootst getal der menschen, de Godsdienst verloren.
Eindelyk, uittreksels leeveren ons de Bybel, gelyk van zelve spreekt, niet in zyn geheel; en 't gene altyd het meest zal lyden, en waar van men het meeste zal bekorten, is het geschiedkundig deel, dat het allerbelangrykste is. De daadlyke openbaringen van God, waarop niet alleen de leerstellingen en geboden, maar ook de bewyzen van derzelver Godlyken Oorsprong, rusten, zyn daar mede verknocht. De zamenhang der geheele Bybelsche geschiedenis, de ontwikkeling van 't Godlyk ontwerp, zyne voortduurende bedeelingen on- | |
| |
der de Jooden, altyd met het oogmerk om zich als God te doen kennen, zyn woord te houden, zyn werk ter uitvoer te brengen, waar by het voorgaande aan 't volgende licht, en het gene later is, aan 't vroegere meer volledigheid byzet; dit overzicht van het geheel maakt op het gemoed eenen treffenden indruk van de Godlykheid der Openbaring. En dit licht, 't welk eene zo vaste en volkomene overtuiging aanbrengt, maar dat alleen van den Bybel, in deszelfs geheel beschouwd, afstraalt, gaat door een uittreksel oltyd verlooren. Men bekorte derhalven dit boek niet, (dus besluit köppen) maar men wende alle moeite aan om het geloof, de hoogachting, en de liefde omtrend het zelve, te herstellen, het gebruik daarvan algemeener, en het recht verstand van deszelfs inrichting en inhoud, gemaklyker te maaken; waartoe onze tyden zeer veele hulpmiddelen aan de hand geeven.’
In het Voorbericht ontmoeten wy eenige korte aanmerkingen van den Eerw. Vertaaler, welke zo wel 's Mans geoefend verstand, als bescheidene geaartheid, aankondigen. Hoewel alle de stellingen van zynen Autheur geen algemeenen byval zullen vinden, heeft hy, egter, zynen landgenooten geen kleinen dienst gedaan, met de toewyding zyner snipperuuren aan de Overzetting van dit Werk. |
|