| |
| |
| |
Brieven over den Oirsprong en de Oogmerken van het Kwaad. Naar het Hoogduitsch van den Heer Villaume, Hoogleeraar te Berlin. Derde Deel. Te Utrecht en Amsteldam, by G.T. van Paddenburg en Zoon, M. Schalekamp, en de Wed. J. Döll. In gr. 8vo. 378 bl.
Naa hetgeen wy, in voorgaande Aankondigingen, over den aanleg en de uitvoering deezes wonderspreukigen Werks, gezegd hebben, zal de Leezer niet verwagten, dat wy, van nieuws, hem daar over onderhouden. Met opzigt tot dit derde en laatste Deel zullen wy daarom alleen aanmerken, dat de Heer villaume, uit dezelfde beginzels als voorheen redekavelende, aldaar zyn volwigtig plan voortzet, en tot zulk een besluit brengt, als, zyns oordeels, meest geschikt is om de eer van den Grooten Formeerder der Natuurlyke en Zedelyke Waereld te handhaaven, en de zwaarigheden, die men, aangaande het belangryk onderwerp, vroeg en laat, heeft geopperd, zo niet geheel uit den weg te ruimen, althans te verminderen, en den twyfelaar tot staan te brengen.
De stelling, waarvan de Schryver zich het betoog in dit Deel heeft voorgesteld, luidt aldus: ‘Dat het Kwaad eene van Gods weldaadigste Schikkingen, de Bron der Volmaaktheid en der Menschelyke Gelukzaligheid, is.’ In eenen reeks van achttien Brieven wordt deeze stelling uitvoerig overwoogen, met invlegting van eene menigte van aanmerkingen, zommige van welke, hoewel zy al niet mogen geoordeeld worden, tot bewys der hoofdstellinge, eene betoogende kragt te bezitten, nogthans, afzonderlyk en op zich zelve beschouwd, zeer gewigtige waarheden behelzen.
Om den Leezer een naauwkeurig denkbeeld te geeven van 's Heeren villaume's manier van betoogen, door een aaneengeschakeld verslag van den Inhoud en het beloop zyns Geschrifts, hier toe is ons Maandwerk niet bevoegd; het zou in hetzelve eene te uitgebreide ruimte beslaan. Om die zelfde reden moeten wy, onzes ondanks, de bedenkingen agterhouden, welke wy, zo op de hoofdstelling, als op verscheide bykoomende aanmerkingen, zouden kunnen voordraagen.
Met dit alles, en in weerwil van het bedenkelyke, 't
| |
| |
welk wy in dit Geschrift ontmoeten, wenschten wy den hoofdzaaklyken inhoud van hetzelve kortelyk te schetzen. Ten dien einde zullen wy ons de moeite getroosten van het overschryven van den inhoud der Brieven. Naa eene korte zamentrekking van het verhandelde in de twee voorgaande Deelen, en de opgave der bovengemelde stellinge, in den XLII Brief, den eersten in dit Deel, handelt de Heer villaume eerst over het Natuurlyk, en vervolgens over het Zedelyk, Kwaad. Omtrent het eerstgemelde onderwerp oppert de vernuftige Schryver de volgende stellingen, ten bewyze, naar zyne meening, dat zo wel het een als het ander geen weezenlyk Kwaad is, maar altyd iet goeds voortbrengt. ‘De meermaalen (door den Heer villaume naamelyk) gebezigde stelling, dat Kwaad Goas Werk is en derhalven Goed moet zyn, beweezen. Het Kwaad leert ons onzen welstand gevoelen. Het verädelt het gevoelen van het Goede. Zonder het Kwaade zoude men het Goede niet gevoelen. Het ontkennend Kwaad verbetert ons Genot en onze Krachten. Het Genot van eenig Goed maakt ons minder gelukkig, dan het verwagten, voorbereiden en vervaardigen, van hetzelve. Een treffend Voorbeeld ter bevestiging. De Mensch heeft meer Behoeften, dan eenig ander Schepzel. Het stellig Lyden heeft ook zyne Voordeelen. Natuurlyke Voordeelen des Natuurlyken Kwaads. Een verschynsel der Natuure. Ziekten der Kinderen. Vuurbraakende Bergen. Aardbeevingen. 'Er kan geen Kwaad zyn, 't welk van den anderen kant ook geen Voordeel aanbrengt. De Voordeelen der Ziekten. De Zedenlyke Voordeelen van het Natuurlyk Kwaad. De Nood en het Lyden in de Kindsheid en Jeugd. Het lyden versterkt de Ziel. De Behoeften en het Kwaad maaken de banden der Maatschappye vaster. Het Kwaad verwekt gezellige gevoelens. Van den Ouderloozen staat. Veele
groote Mannen hebben geene Opvoeding gehad. Het Oorlog.’ Deeze stellingen zyn de onderwerpen van Brief XLIII-XLVII. Ten aanzien van het Zedelyk Kwaad oppert en ontvouwt de Heer villaume de volgende stellingen: ‘Zwakheid van den Mensch. Nut daar van in 't algemeen; door eenige Voorbeelden opgehelderd. Een bekend luisterryk Voorbeeld. Waartoe de Grootheid diene. Van eenen staat der Onschuld. De Reden alleen maakt den Mensch niet werkzaam. Gezegden
| |
| |
van mandeville, senault en rousseau, hier toe betrekkelyk, en de gedagten des laatstgenoemden daar omtrent. Alle Deugd rust op het zedenlyk Bederf. Onweetendheid, beperktheid onzer kennisse, is de grond van de Verbeteringe onzer Verstandelyke Vermogens. Over de Onverzaadlykheid der Lusten, en de Onmaatigheid der Hartstochten. Over de Ydelheid, Eerzucht, Eergierigheid, Eigenbaat, Toorn en Dweepery, en dat de laatste beter is dan Onverschilligheid in den Godsdienst, nevens de gezegden van rousseau en voltaire daaromtrent. Manier, op welke men het Volk moet verlichten. Over de Vreeze, en of in dezelve ook Liefde zy, door een Voorbeeld opgehelderd. Over de Liefde. Van de Hartstochten der Jeugd. Over de Eigenzinnigheid.’ Naa alle deeze grondstellingen, van Brief XLVIII-LIV te hebben overwogen, leidt de Schryver daaruit dit gevolg af: ‘Uit dezelve, (te weeten, de Bedenkingen over het Nut des Zedenlyken Kwaads) blykt dan, dunkt my, ontegenzeggelyk, dat het Zedenlyk Kwaad niet alleen zyne groote Nuttigheden heeft in de Waereld; maar ook, dat het, zonder het zelve, 'er maar zeer sober zoude uitzien met het menschdom. Men heeft de zonde (dus gaat hy voort), langen tyd, aan den val van adam toegeschreeven. Dit gevoelen verraadt een even groot gebrek aan Wysbegeerte als Menschenkennis. Indien het echter zodanig zyn mogte, dat de zonde door den Val van adam is in de waereld gekomen - niet om dat die de eerste, maar wel om dat zy de eenigste Bron zoude zyn van alle Zedenlyke Verdorvenheid - dan kan men ook zeggen, dat de Val van adam het grootste Geluk is, het welk den Mensch ooit te beurt kon vallen.
Ook heeft men den Duivel voor den bewerker van die eerste zonde gehouden - in waarheid, men heeft hem daardoor wel veel eer beweezen. Zo hy slim ware, en uit nyd niet wilde toelaaten, dat de Menschen den goden gelyk wierden, dan had hy zich moeten wagten, om den mensch te verleiden. Zyne boosheid is hem zeer kwalyk bekomen; want daardoor, dat hy de Zonde en het Lyden in de waereld gebragt heeft, heeft hy juist dat geen uitgevoerd, waar voor hy zo zeer bevreesd was; hy heeft, daardoor, de Men- | |
| |
schen tot de Wysheid en Gelukzaligheid der goden verheven.
Maar (zegt de Heer villaume) weg met zulke onwyze gevoelens! De Schepper wilde zyn geliefd schepsel tot zyn evenbeeld maaken, hy wilde den mensch kroonen met eere en heerlykheid. De weg tot deeze Heerlykheid is moeilyk, gaat langs ruwe, oneffene, kromme paden, daar het dikwyls donker is, en die niet zelden vol distelen en doornen zyn. Menigmaal weet de Mensch niet, waar hy is, waar heen hy gaat, hoe hy zich uit deezen doolhof zal redden. - Maar zyn Schepper leidt hem - hy moet maar met goeden moed voordgaan, en gewis zal hy het einde bereiken.’
Doch laaten wy onze opgave van den hoofdzaaklyken inhoud deezes Werks voltooien. De stelling, Al het Goed wordt uit het Kwaad gebooren, tragt de Schryver, in Brief LV-LIX, door de volgende Aanmerkingen te staaven: ‘Alle Kwaad bedoelt Goed, en hoe dit verstaan moet worden. Het Kwaad is: 1) Of eene bykomende Noodzaaklykheid. 2) Of een onryp Goed. 3) Of een Middel tot het Goed. Alle Kwaad bewerkt Goed. Twee dwaalingen, in het waardeeren van het Goed, uit het Kwaad voordkomende, begaan. - Eerste dwaaling. - Men begeert aangetoond te hebben, welk Goed uit het Kwaad voordspruit. Tweede dwaaling. - Men oordeelt verkeerd over de Bestemming en de Gelukzaligheid van den Mensch. Het Lyden der menschen beschouwd in vergelykinge met het Lyden van de andere schepselen. De Mensch moet meer lyden dan eenig ander schepsel. Eenige gedachten over de Ellenden, die den mensch byzonder eigen zyn. 's Menschen lyden neemt met zyne Volmaaking toe. Het Kwaad is tot de Beschaaving van den mensch volstrekt noodzaaklyk. Opmerkzaamheid en Bewustheid kunnen alleen door Lyden en Onvolmaaktheid verwekt worden. Waarom stellen de menschen het schoone altyd in dingen, welken tot het Wezen dezer zaake eigenlyk niet behooren? Waarom stellen zy hun geluk in zodanige dingen? Tot het kennen der dingen is Wanorde, Verwoesting, noodig. Daarop is ook het Genot gegrond. Het Vermaak kan den Mensch niet zo goed tot werkzaamheid brengen als het lyden.’
| |
| |
Zie daar het geraamte van dit, in veele opzigten, zonderling Werk, 't welk in den negen-en-vyftigsten, of laatsten, Brief beslooten wordt met eene korte ineentrekking van het verhandelde in alle de drie Deelen. ‘Dus heb ik,’ (schryft villaume in 't begin deezes Briefs) ‘zoeken aan te toonen, dat 'er geen oorspronglyk Kwaad (Grunduebel) is, of kan zyn; maar dat het Kwaad, geen uitgezonderd, natuurlyk en zedenlyk, niets anders is, dan eene toevallige afwyking van de werkende krachten in den mensch en in de natuur, welken niets anders, dan het Goede, bedoelen.’
De Heer villaume heeft agter dit Werk gevoegd twee Verhandelingen, beide tot zyn hoofddoel betrekkelyk: de eene, over de Leer van den Duivel, de andere, over den Val van Adam. De eerste Verhandeling zoekt aan te toonen, dat het gevoelen wegens het aanweezen van een Duivel, of veelvermogenden boozen Geest, onwysgeerig is, en dat hetzelve uit de H. Schriftuur niet kan beweezen worden. - Wat de Schryver in de tweede Verhandeling beooge, zal eenigzins kunnen blyken uit het slot van dezelve, alwaar hy zich aldus uitdrukt: ‘God heeft den mensch zo goed geschapen, als deeze kon geschapen worden. Almacht of Alwetendheid konde de mensch niet verkrygen, by gevolg was hy feilbaar. Dit konde hy niet weeten, en in 't algemeen kon hy zich van gebreken, van rampen, van kwaad, geen denkbeeld maaken, zonder eigene ondervindinge. Het was voor hem echter van het grootste belang, om dit te leeren.
Zulks met woorden te doen, was volstrekt onmooglyk. Met woorden kan men wel denkbeelden te rug roepen, tegenwoordig zynde begrippen byeen voegen; maar geene eerste denkbeelden voordbrengen. Ondervinding was derhalve volstrekt noodzaaklyk.
Deeze ondervinding konde de mensch, door te feilen, en wel daar door alleen, verkrygen.
Zedenlyke misslagen konden al te groote nadeelen aanrichten, en nog niets leeren; om dat de straf twyfelachtig is, en meestentyds eerst laat komt.
Naardien de mensch noodzaaklyk feilbaar was, konde hy de onsterflykheid op aarde niet verkrygen; arbeid was voor hem, in veele opzichten, noodzaaklyk. De menschen moesten van elkander ondergeschikt zyn,
| |
| |
zo eene Maatschappy stand zoude grypen. Smarten waren onvermydlyk.
Dit alles konde god den mensch wel rechtstreeks bekend maaken; maar het zoude geheel nutteloos geweest zyn. Maar, om verhevener oogmerken te bereiken, konde hy ook eene gansch andere richting nemen, welke, zonder de dingen te veranderen, daaraan maar een ander aanzien gaf.
Daarom stelt god den mensch als in eenen staat, welke voor hem niet geschikt scheen te zyn, omdat hy in denzelven niet kon staande blyven; opdat eene allerzichtbaarste verandering mogte voorvallen, als hy in zynen rechten stand geplaatst zou worden. Deze, zoo zeer zichtbaare, verandering was voor den mensch nuttig; daardoor werd hy tot oplettendheid op zyn gedrag, en tot omzichtigheid en behoedzaamheid, opgewekt.
Hoe sterk moest ook de indruk niet zyn, welken de schikking van god op hem (adam) maakte. De gedachten van zonde, van straffe, van ongeluk, van eenen Rechter, drukken zich in zyne ziel in, en brengen hem in eene verbaazing, waar door hy noodzaaklyk tot opmerkzaamheid, tot omzichtigheid, opgewekt moest worden.’
Hoedanig ook iemand moge denken over de behandeling van den Heere villaume, den lof van wysgeerig vernuft, van belangneeminge in het volwigtig onderwerp, zal niemand hem kunnen betwisten. Zo met opzigt tot het geheele Werk, als meer byzonder aangaande de Verhandeling over den Val van Adam, mogt, onzes oordeels, de Schryver zyn Werk aldus besluiten:
‘Zonder twyfel kan men, met kwaade oogmerken bezield, deeze Proeve verketteren, door myne stellingen in een verkeerd licht te plaatsen, of uit elkander te rukken. Maar dan heeft men my niet verstaan, niet willen verstaan. De verstandigen zullen myne welmeenende poogingen, hoop ik, niet versmaaden. Misschien zal ik dank by hun behaalen.’ |
|